3.3.[appellante] heeft in hoger beroep - samengevat - verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen, haar verzoeken uit de eerste aanleg alsnog toe te wijzen en [verweerder] te veroordelen in de proceskosten. Het hof begrijpt dat [appellante] bedoelt dat het hof op de voet van artikel 7:683 lid 5 BW zal bepalen op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt. [appellante] heeft daartoe twee grieven aangevoerd. [verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd met als conclusie bekrachtiging van de bestreden beschikking. Op dit verweer zal het hof, voor zover relevant, hierna ingaan bij het bespreken van de grieven
.
3.4.1.De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Volgens [appellante] is er geen sprake van (gediagnosticeerde) alcoholverslaving in de eerste maanden van 2017 en is alcoholverslaving alleen een ziekte indien uit die verslaving gebreken voortvloeien of indien de verslaving noodzaakt tot klinische opname of behandeling. Daarbij heeft [appellante] verwezen naar uitspraken waarin de Centrale Raad van Beroep dit criterium hanteert.
Voor zover wel sprake zou zijn van alcoholverslaving en een ziekte, stelt [appellante] dat het opzegverbod niet geldt omdat [verweerder] geen deugdelijke grond had voor het niet nakomen van zijn re-integratieverplichtingen. Voor het geval het opzegverbod wel geldt stelt [appellante] dat de verwijtbare gedragingen van [verweerder] geen verband houden met de alcoholverslaving. In dat geval kan op grond van artikel 7:671b lid 6, onder a BW de arbeidsovereenkomst worden ontbonden ondanks dat een opzegverbod geldt tijdens ziekte. Volgens [appellante] was er in de maanden januari tot en met april 2017 geen sprake van (een terugval in) alcoholverslaving en was pas in mei 2017 sprake van een terugval. Dit blijkt volgens [appellante] uit de mededelingen van [verweerder] . Daarom houdt volgens [appellante] het schenden van de re-integratieverplichtingen in de periode januari tot en met april 2017 geen verband met de alcoholverslaving.
alcoholverslaving als ziekte
3.4.2.Het hof oordeelt als volgt. Ook indien de norm zou zijn dat een verslaving alleen een ziekte is indien uit die verslaving gebreken voortvloeien of indien de verslaving noodzaakt tot klinische opname of behandeling, dan is daaraan voldaan. Vaststaat dat [verweerder] in 2014 opgenomen is geweest in een kliniek (rov. 3.1.3.), dat hij van begin 2016 tot 25 december 2016 psychische begeleiding voor zijn verslaving heeft gekregen (rov. 3.1.6.), dat hij van 14 tot en met 24 mei 2017 in het ziekenhuis opgenomen geweest omdat hij als gevolg van het plotseling stoppen met alcohol een insult heeft gekregen, dat de intensieve psychische begeleiding voor zijn verslaving daarna weer is gestart (rov. 3.1.17.) en dat op 18 januari 2018 zijn inzetbaarheidsprofiel beperkt was (rov. 3.1.19). Dit betekent dat uit de verslaving van [verweerder] gebreken voortvloeien (hij is beperkt in het verrichten van arbeid) en de verslaving noodzaakte tot een klinische opname, een ziekenhuisopname en tot jarenlange psychische behandeling.
(terugval in) alcoholgebruik eerste kwartaal 2017
3.4.3.[verweerder] is alcoholverslaafd en in het jaar 2014 en in het eerste kwartaal van 2016 diverse malen teruggevallen in alcoholgebruik (rov. 3.1.3. en 3.1.4.). In 2016 is hij gescheiden en de psychische begeleiding die hij kreeg bij zijn verslaving is op 25 december 2016 gestopt (rov. 3.1.6.). Vlak daarna (een week later) heeft [verweerder] zich ziekgemeld. In het journaal van de huisarts staat over de periode daarna onder meer het volgende:
“07-02-17 S(S = subjectief, hof)
gebeld op verzoek van ouders […] matig verzorgd, erg verkouden […] geeft aan niet te drinken (?) […]
O(O = objectief, hof)
ziet er slecht uit;”
“20-02-17 S op eigen initiatief vis(hof: visite)
10.30: zit nog thuis, komt tot weinig nog niet aan het werk, ziet kinderen niet komt zo min mogelijk buiten, geeft aan weinig lucht te hebben, ontkent alcohol gebruik […]
P(P = plan, hof)
confronterend gesprek, raakt zo allles kwijt […] Geeft aan vw(hof: verwijzing)
nodig te hebben voor natraject novadic mw [medewerker Novadic] […]”
“02-03-17 […] E(E = diagnose, hof)
alcohol probleem […]”
“09-03-17 […] E alcoholabusis […]”
“20-04-17 S […] [medewerker Novadic](hof: [medewerker Novadic] van Novadic Kentron verslavingszorg)
heeft dhr nog enkele keren aan tel gehad, vaker onder invloed.”
3.4.4.Uit het huisartsenjournaal blijkt naar het oordeel van het hof dat de huisarts begin februari 2017 twijfelde aan de mededeling van [verweerder] dat hij niet dronk, dat de huisarts vanaf 2 maart 2017 de diagnose alcoholprobleem heeft gesteld, dat [verweerder] op 20 februari 2017 een verwijzing heeft gevraagd naar Novadic Kentron verslavingszorg en dat een medewerker van deze instantie op 20 april 2017 [verweerder] al enkele keren onder invloed aan de telefoon had gesproken. Op 14 mei 2017 is [verweerder] opgenomen in het ziekenhuis vanwege een insult als gevolg van plotseling stoppen met alcohol.
Samengevat maken de eerdere terugvallen, de echtscheiding, het eindigen van de psychische begeleiding als directe aanleiding voor een terugval (rov. 3.4.3.) en de daarop volgende ziekmelding die eindigt in het ziekenhuis, voldoende aannemelijk dat (ook) in de periode januari tot en met april 2017 sprake was van een terugval in alcoholgebruik. Dat deze terugval pas in mei 2017 door het Centrum voor Trajecten en Bemoeizorg aan [appellante] is gemeld, maakt dit niet anders. Ook de mededelingen van [verweerder] aan [appellante] en ter zitting in eerste aanleg dat geen sprake was van een terugval begin 2017 doen daaraan niet af. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat het ontkennen van alcoholgebruik een symptoom vormt van alcoholverslaving. Dit blijkt ook uit het journaal van de huisarts, waarin de huisarts een alcoholprobleem constateert, terwijl [verweerder] ontkent te drinken. Daarbij heeft [verweerder] in hoger beroep toegelicht zich weinig te kunnen herinneren van de eerste maanden van 2017 omdat hij er zowel psychisch als fysiek slecht aan toe was, zodat aan verklaringen van [verweerder] over deze periode weinig waarde dient te worden gehecht. Dit betekent dat (ook) in het eerste kwartaal 2017 sprake was van een terugval in alcoholgebruik.
verwijtbaarheid / geen deugdelijke grond
3.4.5.Uit het huisartsenjournaal blijkt verder dat [verweerder] in die periode zichzelf niet goed verzorgde, zijn huis niet uitkwam, zijn kinderen niet zag, meende alles kwijt te raken en om psychische begeleiding verzocht die hij op dat moment niet kreeg. De terugval heeft erin geresulteerd dat [verweerder] met een insult in het ziekenhuis is beland. Uit deze omstandigheden blijkt voldoende dat [verweerder] als gevolg van zijn verslaving destructief gedrag vertoonde. Tevens is daarom aannemelijk dat [verweerder] als gevolg van zijn verslaving onvoldoende in staat was om rationeel te reageren of om zichzelf te motiveren in de periode dat hij zijn re-integratieverplichtingen niet nakwam. Van verwijtbaar niet nakomen van re-integratieverplichtingen, zoals door [appellante] betoogd, is vanwege de fysieke en psychische gesteldheid van [verweerder] als gevolg van zijn verslaving en terugval in alcoholgebruik, geen sprake. Van het zonder deugdelijke grond weigeren na te komen van re-integratieverplichtingen is daarom evenmin sprake.
3.4.6.In hoger beroep heeft [appellante] bij de mondelinge behandeling aangehaald dat [verweerder] eind maart/begin april 2018 tweemaal niet is verschenen op uitnodiging van de bedrijfsarts en dat [verweerder] De Nieuwe Kracht, de organisatie die [appellante] in het kader van het tweede spoor traject had ingeschakeld, niet heeft teruggebeld (rov. 3.1.20 en 3.1.21.). [verweerder] heeft betwist de uitnodigingen en het terugbelverzoek te hebben ontvangen. Voor zover [appellante] haar verzoek tot bepaling van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigt (mede) op deze nieuwe omstandigheden baseert, geldt het volgende. Ter zitting heeft [appellante] gemeld re-integratie in het eerste spoor niet wenselijk te vinden en daarom [verweerder] niet in de gelegenheid te hebben gesteld om binnen [appellante] te komen werken. De re-integratieverplichtingen van [verweerder] betreffen over deze periode dus enkel het tweede spoor. Vaststaat dat in april 2018 alsnog contact heeft plaatsgevonden tussen [verweerder] en De Nieuwe Kracht en dat [verweerder] op 19 april 2018 is gezien door de bedrijfsarts om een inzetbaarheidsprofiel op te stellen voor het tweede spoor (rov. 3.1.22). Verder hebben partijen ter zitting bevestigd dat [verweerder] meewerkt aan het inzetten van het tweede-spoortraject. Het niet (direct) terugbellen van De Nieuwe Kracht en het pas later reageren op een uitnodiging van de bedrijfsarts, is onder deze omstandigheden niet dusdanig verwijtbaar dat van [appellante] mede op grond hiervan niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Gezien het voorgaande kan in het midden blijven of [verweerder] de hiervoor bedoelde uitnodigingen al dan niet heeft ontvangen.
verband tussen verzoek ontbinding en opzegverbod
3.4.7.Nu vaststaat dat er sprake was van een (terugval in) alcoholverslaving in het eerste kwartaal van 2017 waardoor [verweerder] zijn re-integratieverplichtingen niet nakwam, houdt het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen (de e-grond), verband met de alcoholverslaving en dus met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft. De uitzonderingssituatie dat ondanks een opzegverbod kan worden ontbonden op grond van artikel 7:671b lid 6 onder a BW doet zich niet voor.
3.4.8.Hetzelfde geldt voor het subsidiaire verzoek tot ontbinding op de g-grond. Volgens [appellante] heeft [verweerder] zich in het eerste kwartaal van 2017 op ongepaste wijze uitgelaten richting zijn leidinggevende en de HRM-afdeling, komt [verweerder] afspraken niet na, hebben collega’s hem verdoofd op het werk meegemaakt, ontkent [verweerder] zijn problemen, negeert hij aangeboden hulp en is het vertrouwen bij [appellante] weg omdat [verweerder] steeds terugvalt in alcoholgebruik. Ook deze gestelde feitelijke gedragingen hielden steeds verband met de terugval in alcoholgebruik als gevolg van zijn verslaving.
3.4.9.Het meer subsidiaire verzoek tot ontbinding dat is gebaseerd op de h-grond, heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft enkel gesteld dat er sprake is van een impasse, zonder daarop een nadere toelichting te geven. Onduidelijk is waaruit de impasse bestaat. Nog los daarvan heeft [appellante] bij de gestelde impasse verwezen naar hetzelfde feitencomplex als bij de e- en de g-grond. Ook de aan de h-grond ten grondslag gelegde omstandigheden houden daarom verband met de alcoholverslaving.
3.4.10.De grieven falen.
Het hof verwerpt het bewijsaanbod van [appellante] als niet ter zake dienend.