ECLI:NL:GHSHE:2018:3157

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
200.233.364_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens alcoholverslaving en re-integratieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever die de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een werknemer verzocht op basis van verwijtbaar handelen en een verstoorde arbeidsverhouding, waarbij de werknemer zich beroept op een opzegverbod wegens ziekte als gevolg van alcoholverslaving. De werknemer, geboren in 1965, was sinds 1989 in dienst als Verkoper Binnendienst en had in de jaren voorafgaand aan de ontbindingsprocedure meerdere keren te maken gehad met ziekteverzuim door alcoholverslaving. De kantonrechter had het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen, met de overweging dat alcoholverslaving als ziekte moet worden beschouwd en dat er een opzegverbod geldt. De werkgever ging in hoger beroep en voerde aan dat er geen sprake was van een (gediagnosticeerde) alcoholverslaving in de eerste maanden van 2017 en dat de werknemer geen deugdelijke grond had voor het niet nakomen van zijn re-integratieverplichtingen. Het hof oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een terugval in alcoholgebruik en dat de werknemer als gevolg van zijn verslaving destructief gedrag vertoonde, waardoor hij niet in staat was om zijn re-integratieverplichtingen na te komen. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter en wees het verzoek van de werkgever af, waarbij het de werkgever veroordeelde in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 juli 2018
Zaaknummer : 200.233.364/01
Zaaknummer eerste aanleg : 6083337 EJ VERZ 17-275
in de zaak in hoger beroep van:
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.O. de Bont te 's-Hertogenbosch,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. A.A.M. Broos te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen bij de griffie op 12 februari 2018;
  • het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, ingekomen bij de griffie op 15 februari 2018;
  • het verweerschrift met 9 producties, ingekomen bij de griffie op 16 maart 2018;
  • een V6-formulier van [verweerder] met producties 10 en 11, ingekomen bij de griffie op 4 mei 2018;
  • een V6-formulier van [appellante] met producties 22 tot en met 31, ingekomen bij de griffie op 9 mei 2018;
  • een brief van [verweerder] met nogmaals productie 11, zijnde een dagvaarding in kort geding, aangevuld met de bij deze dagvaarding behorende producties, ingekomen bij de griffie op 14 mei 2018;
- de op 17 mei 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. De Bont;
- [verweerder] , bijgestaan door mr. Broos;
- de ter zitting door beide partijen overgelegde pleitnota’s.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

de feiten
3.1.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
3.1.2.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1965, is sinds 1 mei 1989 in dienst bij [appellante] als Verkoper Binnendienst. Zijn laatstverdiende salaris bedraagt € 2.360,19 bruto per maand voor een arbeidsduur van 38 uur per week.
3.1.3.
[verweerder] is in 2014 meerdere keren uitgevallen. In januari 2014 heeft hij letsel opgelopen bij een val van de trap. Eind april 2014 is hij weer begonnen met het opbouwen van uren. Begin juli 2014 is hij uitgevallen vanwege een val met de fiets. Nadat hij op 21 juli 2014 weer was begonnen met werken, is [verweerder] op 31 juli 2014 voor langere periode uitgevallen vanwege alcoholverslaving. [verweerder] is de hele zomer van 2014 opgenomen geweest in een afkickkliniek. Na die zomer is hij zijn werkzaamheden langzaam gaan opbouwen en vanaf 12 januari 2015 heeft hij zijn werkzaamheden weer volledig hervat.
3.1.4.
In januari 2016 is [verweerder] teruggevallen in zijn alcoholverslaving. Hij heeft zich in januari 2016 twee weken ziek gemeld en in februari en maart 2016 is hij 3,5 week afwezig geweest. [verweerder] heeft op 3 maart 2016 aan zijn leidinggevende, de heer [leidinggevende] (verder: [leidinggevende] ), verteld dat hij een terugval had gehad in zijn alcoholverslaving. Op 14 maart 2016 is [verweerder] halve dagen gaan werken en per 17 maart 2016 is hij hersteld gemeld.
3.1.5.
Tijdens een gesprek op 6 juni 2016 en een gesprek in oktober 2016, heeft [appellante] met [verweerder] besproken te vermoeden dat [verweerder] een terugval had in alcoholgebruik. [verweerder] heeft toen aangegeven geen alcohol of verdovende middelen te gebruiken.
3.1.6.
Van begin 2016 tot 25 december 2016 kreeg [verweerder] psychische begeleiding vanuit Novadic Kentron, een organisatie voor verslavingszorg.
3.1.7.
Op 2 januari 2017 heeft [verweerder] zich ziekgemeld vanwege griep.
3.1.8.
Op 16 januari 2017 heeft [leidinggevende] met [verweerder] afgesproken dat [verweerder] dagelijks een update zou geven. Op 17, 18, 23 en 24 januari 2017 heeft [verweerder] bericht niet te kunnen komen werken. Op 20 januari 2017 heeft [verweerder] tegenover [leidinggevende] tijdens een huisbezoek ontkend dat sprake is van alcoholgebruik.
3.1.9.
Op 26 januari 2017 heeft [appellante] [verweerder] opgeroepen voor een consult bij bedrijfsarts op 30 januari 2017. Nadat [verweerder] niet was verschenen, heeft de bedrijfsarts op 30 januari 2017 met [verweerder] gebeld. In de probleemanalyse en advies van de bedrijfsarts van die datum staat:
“[…] Geschiktheid voor eigen en passend werk:
Betrokkene is op dit moment nog arbeidsongeschikt voor het eigen werk, voor de volledige omvang. Naar verwachting kan betrokkene volgende week starten met 2 uur per dag in aangepast werk
Vaste werktijden in de ochtend. […]
Advies:
Deze week telefonisch contact tussen leidinggevende en werknemer over taken tijdens het aangepast werk.”
3.1.10.
Op 3 februari 2017 heeft [leidinggevende] met [verweerder] afgesproken dat [verweerder] per 6 februari 2017 gedurende 2 uur per dag aangepast werk zou gaan verrichten. Nadat [verweerder] op 6 februari 2017 zonder bericht niet was verschenen op het werk, heeft [leidinggevende] hem telefonisch onder meer een laatste kans geboden om te voldoen aan de re-integratieverplichtingen door de dag daarop op het werk te verschijnen.
3.1.11.
Omdat [verweerder] ook daarna niet op het werk verscheen, heeft [appellante] in een brief van 7 februari 2017 aan [verweerder] bericht de loondoorbetaling te stoppen.
3.1.12.
[appellante] heeft [verweerder] op 8 februari 2017 per e-mail en op 9 februari 2017 telefonisch verzocht om alsnog het gesprek aan te gaan. [verweerder] heeft dit verzoek afgewezen en op zich op 8 en 27 februari 2017 en op 6 maart 2017 nogmaals ziek gemeld.
3.1.13.
[appellante] heeft een deskundigenoordeel aangevraagd waarvoor [verweerder] op 11 april 2017 een afspraak had met de verzekeringsarts. [verweerder] is zonder bericht niet verschenen op deze afspraak.
3.1.14.
Op 12 april 2017 heeft [verweerder] aan [leidinggevende] gemeld die maandag voor 2 uur te willen komen werken. Daarop heeft [appellante] gemeld eerst een onderzoek door de bedrijfsarts te willen afwachten.
3.1.15.
Op 19 april 2017 heeft [appellante] [verweerder] een uitnodiging gestuurd voor een consult met de bedrijfsarts op 25 april 2017 en in een brief van 21 april 2017 is [verweerder] uitgenodigd voor een gesprek met de HR-manager op 26 april 2017. [verweerder] is niet bij de bedrijfsarts en niet bij de HR-manager verschenen.
3.1.16.
Bij brief van 28 april 2017 heeft [appellante] [verweerder] bericht geen andere mogelijkheid te zien dan de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
3.1.17.
Van 14 tot en met 24 mei 2017 is [verweerder] in het ziekenhuis opgenomen geweest als gevolg van een insult. Daarna is de begeleiding vanuit Novadic Kentron verslavingszorg weer gestart.
3.1.18.
Op 30 mei 2017 is [appellante] telefonisch geïnformeerd door het Centrum voor Trajecten en Bemoeizorg dat [verweerder] een terugval had in zijn alcoholverslaving.
3.1.19.
Nadat de kantonrechter op 14 november 2017 het verzoek van [appellante] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst had afgewezen, zijn opnieuw consulten met de bedrijfsarts ingepland. Naar aanleiding daarvan heeft de bedrijfsarts in een brief van 18 januari 2018 aan [verweerder] onder meer bericht:
“[…] Op basis van ons gesprek van 18-01-2018 adviseer ik u en uw werkgever: […]Betrokkene heeft nog klachten waardoor momenteel nog niet in staat volledige werkhervatting.
Betrokkene heeft functionele beperkingen t.a.v.:
Concentratie, en energetisch.
Voorwaarden bij werkhervatting is voorspelbare werksituatie en tijdelijk beperkt tempo in werk. […]
Geadvuiseerd wordt in onderling overleg een start met reintegratie te maken. Bij aanvang starten in halve dagen met gelijke opbouw in uren en prestaties gedurende 6 weken. […]
Betrokkene is vanaf 19/3/2018 weer volledig normaal inzetbaar te achten voor zijn werk.
Wel wordt nog ter overweging gegeven om een arbeidsdeskundig onderzoek te laten instellen wegens ca 1 jaar duur van ziekteperiode […].”
3.1.20.
In een brief en in een e-mail van 22 maart 2018 is [verweerder] uitgenodigd voor een consult bij de bedrijfsarts op 26 maart 2018. [verweerder] is daar niet verschenen. Ook op een op 3 april 2018 ingeplande afspraak bij de bedrijfsarts is [verweerder] niet verschenen.
3.1.21.
[appellante] heeft re-integratiebureau De Nieuwe Kracht ingeschakeld voor een tweede-spoor-traject. Mevrouw Alofs van dit bureau heeft getracht [verweerder] op 27 en 28 maart 2018 te bellen en een terugbelverzoek gemaild. Daarop heeft [verweerder] niet gereageerd.
3.1.22.
Op 19 april 2018 heeft in het kader van het tweede-spoor-traject een consult bij de bedrijfsarts plaatsgevonden op basis waarvan de bedrijfsarts een inzetbaarheidsprofiel heeft opgesteld:
“Concentreren van de aandacht
1 beperkt, kan zich niet langer dan een half uur concentreren op één informatiebron (krant, actualiteitenprogramma op radio of tv)
Specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid
7 ja, de cliënt is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken
8 ja, de cliënt is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is
[…]
Specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid
5 ja, de cliënt is aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat
[…].
3.1.23.
[appellante] heeft in een brief van 28 april 2017 aan [verweerder] geschreven dat zij, mede gelet op het feit dat [verweerder] niet bij de bedrijfsarts was verschenen en hij niets van zich had laten horen, eenzijdig stappen zou ondernemen om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen.
de procedure bij de kantonrechter
3.2.1.
In de procedure bij de kantonrechter heeft [appellante] verzocht om de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op de kortst mogelijke termijn te ontbinden, primair wegens verwijtbaar handelen (in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder e BW, de zogenoemde e-grond), subsidiair wegens een verstoorde arbeidsverhouding (in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder g BW, de g-grond) en meer subsidiair wegens andere omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder h BW (de h-grond). Verder heeft [appellante] verzocht geen rekening te houden met de opzegtermijn van [verweerder] en voor recht te verklaren dat [verweerder] geen recht heeft op een transitievergoeding omdat hij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en [verweerder] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
[appellante] heeft aan haar primaire verzoek kort gezegd ten grondslag gelegd dat [verweerder] steeds terugvalt in alcoholgebruik, ondanks behandelingen en opname in een afkickkliniek en ondanks dat [appellante] hulp heeft aangeboden en zich heeft ingespannen voor zijn re-integratie. [verweerder] heeft hardnekkig geweigerd zich aan controlevoorschriften te houden, of mee te werken aan re-integratie, hulp geweigerd en daarmee (ernstig) verwijtbaar gehandeld volgens [appellante] . De terugval in alcoholverslaving vormt volgens [appellante] geen excuserende omstandigheid.
3.2.3.
[verweerder] heeft in eerste aanleg geconcludeerd tot afwijzing van het ontbindingsverzoek, althans tot veroordeling van [appellante] om de transitievergoeding te betalen en een positief getuigschrift te verstrekken aan [verweerder] en verzocht om [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.4.
De kantonrechter heeft het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe - kort weergegeven - het volgende overwogen. Alcoholverslaving is een ziekte. Omdat [verweerder] alcoholverslaafd en dus ziek is, geldt een opzegverbod. Ontbinding is dan niet mogelijk, tenzij [verweerder] verwijtbaar, zonder deugdelijke grond zijn re-integratieverplichtingen niet nakomt en is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 7:671b lid 5 sub a en b BW, dan wel het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft, of er omstandigheden zijn waardoor de arbeidsovereenkomst in het belang van de werknemer behoort te eindigen, maar dat laatste is niet aan de orde. Alcoholverslaafden zijn zorg mijdend, ontkennen of bagatelliseren problemen en hun alcoholgebruik, komen afspraken niet na en verwaarlozen zichzelf. Uit het huisartsjournaal, uit de reacties van [verweerder] op berichten van [appellante] en uit het niet nakomen van afspraken met [appellante] blijkt dat hiervan bij [verweerder] de eerste helft van 2017 sprake was.
Hoewel [verweerder] ter zitting verklaard heeft dat hij begin 2017 niet dronk, is de kantonrechter op basis van het huisartsenjournaal ervan overtuigd dat de psychische problematiek waarmee [verweerder] de eerste zes maanden van 2017 kampte, verband houdt met zijn alcoholverslaving en dat de gedragingen en uitlatingen van [verweerder] in de relatie met [appellante] , waaronder het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen, verband houden met deze verslaving. Daarom houdt het verzoek tot ontbinding verband met de omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft en is er geen sprake van dermate verwijtbaar niet nakomen van de re-integratieverplichtingen dat van [appellante] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, aldus de kantonrechter.
het hoger beroep
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep - samengevat - verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen, haar verzoeken uit de eerste aanleg alsnog toe te wijzen en [verweerder] te veroordelen in de proceskosten. Het hof begrijpt dat [appellante] bedoelt dat het hof op de voet van artikel 7:683 lid 5 BW zal bepalen op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt. [appellante] heeft daartoe twee grieven aangevoerd. [verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd met als conclusie bekrachtiging van de bestreden beschikking. Op dit verweer zal het hof, voor zover relevant, hierna ingaan bij het bespreken van de grieven
.
3.4.1.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Volgens [appellante] is er geen sprake van (gediagnosticeerde) alcoholverslaving in de eerste maanden van 2017 en is alcoholverslaving alleen een ziekte indien uit die verslaving gebreken voortvloeien of indien de verslaving noodzaakt tot klinische opname of behandeling. Daarbij heeft [appellante] verwezen naar uitspraken waarin de Centrale Raad van Beroep dit criterium hanteert.
Voor zover wel sprake zou zijn van alcoholverslaving en een ziekte, stelt [appellante] dat het opzegverbod niet geldt omdat [verweerder] geen deugdelijke grond had voor het niet nakomen van zijn re-integratieverplichtingen. Voor het geval het opzegverbod wel geldt stelt [appellante] dat de verwijtbare gedragingen van [verweerder] geen verband houden met de alcoholverslaving. In dat geval kan op grond van artikel 7:671b lid 6, onder a BW de arbeidsovereenkomst worden ontbonden ondanks dat een opzegverbod geldt tijdens ziekte. Volgens [appellante] was er in de maanden januari tot en met april 2017 geen sprake van (een terugval in) alcoholverslaving en was pas in mei 2017 sprake van een terugval. Dit blijkt volgens [appellante] uit de mededelingen van [verweerder] . Daarom houdt volgens [appellante] het schenden van de re-integratieverplichtingen in de periode januari tot en met april 2017 geen verband met de alcoholverslaving.
alcoholverslaving als ziekte
3.4.2.
Het hof oordeelt als volgt. Ook indien de norm zou zijn dat een verslaving alleen een ziekte is indien uit die verslaving gebreken voortvloeien of indien de verslaving noodzaakt tot klinische opname of behandeling, dan is daaraan voldaan. Vaststaat dat [verweerder] in 2014 opgenomen is geweest in een kliniek (rov. 3.1.3.), dat hij van begin 2016 tot 25 december 2016 psychische begeleiding voor zijn verslaving heeft gekregen (rov. 3.1.6.), dat hij van 14 tot en met 24 mei 2017 in het ziekenhuis opgenomen geweest omdat hij als gevolg van het plotseling stoppen met alcohol een insult heeft gekregen, dat de intensieve psychische begeleiding voor zijn verslaving daarna weer is gestart (rov. 3.1.17.) en dat op 18 januari 2018 zijn inzetbaarheidsprofiel beperkt was (rov. 3.1.19). Dit betekent dat uit de verslaving van [verweerder] gebreken voortvloeien (hij is beperkt in het verrichten van arbeid) en de verslaving noodzaakte tot een klinische opname, een ziekenhuisopname en tot jarenlange psychische behandeling.
(terugval in) alcoholgebruik eerste kwartaal 2017
3.4.3.
[verweerder] is alcoholverslaafd en in het jaar 2014 en in het eerste kwartaal van 2016 diverse malen teruggevallen in alcoholgebruik (rov. 3.1.3. en 3.1.4.). In 2016 is hij gescheiden en de psychische begeleiding die hij kreeg bij zijn verslaving is op 25 december 2016 gestopt (rov. 3.1.6.). Vlak daarna (een week later) heeft [verweerder] zich ziekgemeld. In het journaal van de huisarts staat over de periode daarna onder meer het volgende:
“07-02-17 S(S = subjectief, hof)
gebeld op verzoek van ouders […] matig verzorgd, erg verkouden […] geeft aan niet te drinken (?) […]
O(O = objectief, hof)
ziet er slecht uit;”
“20-02-17 S op eigen initiatief vis(hof: visite)
10.30: zit nog thuis, komt tot weinig nog niet aan het werk, ziet kinderen niet komt zo min mogelijk buiten, geeft aan weinig lucht te hebben, ontkent alcohol gebruik […]
P(P = plan, hof)
confronterend gesprek, raakt zo allles kwijt […] Geeft aan vw(hof: verwijzing)
nodig te hebben voor natraject novadic mw [medewerker Novadic] […]
“02-03-17 […] E(E = diagnose, hof)
alcohol probleem […]
“09-03-17 […] E alcoholabusis […]
“20-04-17 S […] [medewerker Novadic](hof: [medewerker Novadic] van Novadic Kentron verslavingszorg)
heeft dhr nog enkele keren aan tel gehad, vaker onder invloed.”
3.4.4.
Uit het huisartsenjournaal blijkt naar het oordeel van het hof dat de huisarts begin februari 2017 twijfelde aan de mededeling van [verweerder] dat hij niet dronk, dat de huisarts vanaf 2 maart 2017 de diagnose alcoholprobleem heeft gesteld, dat [verweerder] op 20 februari 2017 een verwijzing heeft gevraagd naar Novadic Kentron verslavingszorg en dat een medewerker van deze instantie op 20 april 2017 [verweerder] al enkele keren onder invloed aan de telefoon had gesproken. Op 14 mei 2017 is [verweerder] opgenomen in het ziekenhuis vanwege een insult als gevolg van plotseling stoppen met alcohol.
Samengevat maken de eerdere terugvallen, de echtscheiding, het eindigen van de psychische begeleiding als directe aanleiding voor een terugval (rov. 3.4.3.) en de daarop volgende ziekmelding die eindigt in het ziekenhuis, voldoende aannemelijk dat (ook) in de periode januari tot en met april 2017 sprake was van een terugval in alcoholgebruik. Dat deze terugval pas in mei 2017 door het Centrum voor Trajecten en Bemoeizorg aan [appellante] is gemeld, maakt dit niet anders. Ook de mededelingen van [verweerder] aan [appellante] en ter zitting in eerste aanleg dat geen sprake was van een terugval begin 2017 doen daaraan niet af. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat het ontkennen van alcoholgebruik een symptoom vormt van alcoholverslaving. Dit blijkt ook uit het journaal van de huisarts, waarin de huisarts een alcoholprobleem constateert, terwijl [verweerder] ontkent te drinken. Daarbij heeft [verweerder] in hoger beroep toegelicht zich weinig te kunnen herinneren van de eerste maanden van 2017 omdat hij er zowel psychisch als fysiek slecht aan toe was, zodat aan verklaringen van [verweerder] over deze periode weinig waarde dient te worden gehecht. Dit betekent dat (ook) in het eerste kwartaal 2017 sprake was van een terugval in alcoholgebruik.
verwijtbaarheid / geen deugdelijke grond
3.4.5.
Uit het huisartsenjournaal blijkt verder dat [verweerder] in die periode zichzelf niet goed verzorgde, zijn huis niet uitkwam, zijn kinderen niet zag, meende alles kwijt te raken en om psychische begeleiding verzocht die hij op dat moment niet kreeg. De terugval heeft erin geresulteerd dat [verweerder] met een insult in het ziekenhuis is beland. Uit deze omstandigheden blijkt voldoende dat [verweerder] als gevolg van zijn verslaving destructief gedrag vertoonde. Tevens is daarom aannemelijk dat [verweerder] als gevolg van zijn verslaving onvoldoende in staat was om rationeel te reageren of om zichzelf te motiveren in de periode dat hij zijn re-integratieverplichtingen niet nakwam. Van verwijtbaar niet nakomen van re-integratieverplichtingen, zoals door [appellante] betoogd, is vanwege de fysieke en psychische gesteldheid van [verweerder] als gevolg van zijn verslaving en terugval in alcoholgebruik, geen sprake. Van het zonder deugdelijke grond weigeren na te komen van re-integratieverplichtingen is daarom evenmin sprake.
3.4.6.
In hoger beroep heeft [appellante] bij de mondelinge behandeling aangehaald dat [verweerder] eind maart/begin april 2018 tweemaal niet is verschenen op uitnodiging van de bedrijfsarts en dat [verweerder] De Nieuwe Kracht, de organisatie die [appellante] in het kader van het tweede spoor traject had ingeschakeld, niet heeft teruggebeld (rov. 3.1.20 en 3.1.21.). [verweerder] heeft betwist de uitnodigingen en het terugbelverzoek te hebben ontvangen. Voor zover [appellante] haar verzoek tot bepaling van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigt (mede) op deze nieuwe omstandigheden baseert, geldt het volgende. Ter zitting heeft [appellante] gemeld re-integratie in het eerste spoor niet wenselijk te vinden en daarom [verweerder] niet in de gelegenheid te hebben gesteld om binnen [appellante] te komen werken. De re-integratieverplichtingen van [verweerder] betreffen over deze periode dus enkel het tweede spoor. Vaststaat dat in april 2018 alsnog contact heeft plaatsgevonden tussen [verweerder] en De Nieuwe Kracht en dat [verweerder] op 19 april 2018 is gezien door de bedrijfsarts om een inzetbaarheidsprofiel op te stellen voor het tweede spoor (rov. 3.1.22). Verder hebben partijen ter zitting bevestigd dat [verweerder] meewerkt aan het inzetten van het tweede-spoortraject. Het niet (direct) terugbellen van De Nieuwe Kracht en het pas later reageren op een uitnodiging van de bedrijfsarts, is onder deze omstandigheden niet dusdanig verwijtbaar dat van [appellante] mede op grond hiervan niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Gezien het voorgaande kan in het midden blijven of [verweerder] de hiervoor bedoelde uitnodigingen al dan niet heeft ontvangen.
verband tussen verzoek ontbinding en opzegverbod
3.4.7.
Nu vaststaat dat er sprake was van een (terugval in) alcoholverslaving in het eerste kwartaal van 2017 waardoor [verweerder] zijn re-integratieverplichtingen niet nakwam, houdt het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen (de e-grond), verband met de alcoholverslaving en dus met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft. De uitzonderingssituatie dat ondanks een opzegverbod kan worden ontbonden op grond van artikel 7:671b lid 6 onder a BW doet zich niet voor.
3.4.8.
Hetzelfde geldt voor het subsidiaire verzoek tot ontbinding op de g-grond. Volgens [appellante] heeft [verweerder] zich in het eerste kwartaal van 2017 op ongepaste wijze uitgelaten richting zijn leidinggevende en de HRM-afdeling, komt [verweerder] afspraken niet na, hebben collega’s hem verdoofd op het werk meegemaakt, ontkent [verweerder] zijn problemen, negeert hij aangeboden hulp en is het vertrouwen bij [appellante] weg omdat [verweerder] steeds terugvalt in alcoholgebruik. Ook deze gestelde feitelijke gedragingen hielden steeds verband met de terugval in alcoholgebruik als gevolg van zijn verslaving.
3.4.9.
Het meer subsidiaire verzoek tot ontbinding dat is gebaseerd op de h-grond, heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft enkel gesteld dat er sprake is van een impasse, zonder daarop een nadere toelichting te geven. Onduidelijk is waaruit de impasse bestaat. Nog los daarvan heeft [appellante] bij de gestelde impasse verwezen naar hetzelfde feitencomplex als bij de e- en de g-grond. Ook de aan de h-grond ten grondslag gelegde omstandigheden houden daarom verband met de alcoholverslaving.
3.4.10.
De grieven falen.
Het hof verwerpt het bewijsaanbod van [appellante] als niet ter zake dienend.
slotsom
3.5.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 318,- aan griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief;
wijst het meer of anders in hoger beroep verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden,
M.E. Smorenburg en A.L. Bervoets en is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2018.