In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen de man en zijn minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2005. De man, die de biologische vader is, heeft in eerste aanleg verzocht om een omgangsregeling waarbij het kind bij hem verblijft gedurende een weekend per veertien dagen en de helft van de vakanties. De rechtbank Limburg heeft in haar beschikking van 20 april 2017 de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om advies over de omgangsregeling, maar heeft de beslissing pro forma aangehouden. De rechtbank heeft uiteindelijk bepaald dat de vrouw de man eenmaal per kwartaal moet informeren over de ontwikkeling van het kind, maar heeft de verzoeken van de man afgewezen.
De man is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het advies van de raad voor begeleide omgang en dat de huidige situatie schadelijk is voor de ontwikkeling van het kind. De vrouw heeft de grieven van de man betwist en benadrukt dat contact met de vader niet in het belang van het kind is.
Tijdens de mondelinge behandeling op 14 juni 2018 heeft het hof de minderjarige in de gelegenheid gesteld zijn mening te geven. Het hof heeft geconcludeerd dat het zich onvoldoende voorgelicht acht om een verantwoorde beslissing te nemen en heeft de Raad verzocht om nader onderzoek te verrichten. Het hof heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot 25 oktober 2018, in afwachting van de resultaten van het onderzoek.