ECLI:NL:GHSHE:2018:3152

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
200.222.203_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie en vaststelling van de alimentatieverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot partneralimentatie. De appellant, aangeduid als de man, had de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juni 2017 aangevochten, waarin de rechtbank had bepaald dat hij een bedrag van € 1.335,- per maand aan de vrouw moest betalen. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de alimentatie vast te stellen op een lager bedrag, alsook om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij teveel had ontvangen.

De vrouw, aangeduid als de vrouw, verzocht op haar beurt om de bestreden beschikking te bekrachtigen en de echtscheiding te bevestigen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekend op € 1.950,- netto per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw werd vastgesteld op € 681,- netto per maand, wat resulteert in een totale behoefte van € 2.631,- per maand.

De man had een draagkracht van € 1.142,- per maand. Na een jusvergelijking, waarbij de financiële posities van beide partijen werden vergeleken, heeft het hof bepaald dat de man een alimentatie van € 818,- per maand aan de vrouw moet betalen, met ingang van 9 maart 2018. Het hof heeft tevens geoordeeld dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.222.203/01
zaaknummer rechtbank : C/02/312314 / FA RK 16-1260
beschikking van de meervoudige kamer van 26 juli 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.P.M.M. Heijkant te Dongen,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.M. Molkenboer te Tilburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juni 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 augustus 2017, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de rechtsgronden, het verzoek van de vrouw strekkende tot partneralimentatie alsnog af te wijzen, althans de partneralimentatie vast te stellen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof redelijk en billijk acht, met bepaling dat de vrouw al hetgeen zij ingevolge de bestreden beschikking van de man heeft ontvangen aan hem dient terug te betalen en de vrouw tot die betaling wordt veroordeeld.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 september 2017, heeft de vrouw verzocht de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
De vrouw heeft hierbij verzocht de echtscheiding aanstonds bij afzonderlijke beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 28 mei 2018;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 6 juni 2018;
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 7 juni 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. P.S.R.N. Maas (waarnemend voor mr. Heijkant);
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en J.E. Hynd als tolk (nr. 1159).

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 9 september 2003 in Melaka (Maleisië) met elkaar gehuwd.
3.3.
De vrouw heeft in eerste aanleg, voor zover hier van belang, na wijziging van haar verzoek, verzocht:
  • de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
  • te bepalen dat de man bij vooruitbetaling een bedrag van € 1.637,- per maand in de kosten van haar levensonderhoud zal voldoen.
Kosten rechtens.
De man heeft tegen het verzoek om partneralimentatie gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 30 juni 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voor zover hier van belang, bepaald dat de man voor het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 30 juni 2016 een bedrag van € 769,- per maand moet betalen.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts – voor zover in hoger beroep aan de orde – uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man vanaf de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 1.335,- per maand.
De rechtbank heeft de kosten van het geding aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank heeft afgewezen het meer of anders verzochte.
3.6.
Bij beschikking van 30 november 2017 heeft dit hof de man niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de bestreden beschikking, voor wat betreft de daarbij uitgesproken echtscheiding. Het hof heeft iedere verdere beslissing (ten aanzien van de partneralimentatie) aangehouden.
3.7.
De bestreden beschikking is op 9 maart 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De grieven van de man hebben betrekking op:
  • de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw;
  • de aanvullende behoefte van de vrouw;
  • zijn draagkracht;
  • de jusvergelijking;
  • de terugbetalingsverplichting.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Rechtsmacht / Toepasselijk recht
5.2.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof verwijst hiervoor naar de daaraan gewijde overwegingen van de rechtbank waartegen geen grieven zijn gericht en die het hof onderschrijft. De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot het onderhavige geschil.
Tevens onderschrijft het hof de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de toepasselijkheid van Nederlands recht op het onderhavige geschil, waartegen eveneens geen grieven zijn gericht.
Ingangsdatum
5.3.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum – de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 9 maart 2018 – is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte vrouw
5.4.
De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan de hand van de zogenoemde Hof-norm becijferd op € 3.070,20 netto per maand in 2015.
5.5.
In geschil is allereerst of de behoefte van de vrouw kan worden bepaald aan de hand van de Hofnorm.
5.6.
De man betwist dat partijen in eerste aanleg zijn overeengekomen de behoefte te bepalen aan de hand van deze norm. De man pleit voor behoeftebepaling aan de hand van een behoeftelijstje. Hij voert aan dat de Hofnorm niet bepalend is voor het vaststellen van de behoefte. Rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Het ligt op de weg van de vrouw haar behoefte te stellen en bij betwisting te onderbouwen.
5.7.
De vrouw stelt dat partijen in eerste aanleg wel degelijk zijn overeengekomen de behoefte te bepalen aan de hand van de Hofnorm en zij dus aan deze afspraak zijn gebonden. De vrouw voert verder aan dat de Hofnorm zich leent voor toepassing in een groot aantal gevallen en op grote schaal in de feitenrechtspraak tot uitgangspunt wordt genomen. De man heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de behoefte hier niet via deze norm zou kunnen worden vastgesteld. De behoefte zoals die wordt bepaald aan de hand van de Hofnorm sluit bovendien aan bij de behoefte zoals de vrouw die aan de hand van een behoeftelijstje heeft bepaald.
5.8.
Het hof overweegt dat niet vast is komen staan dat partijen in eerste aanleg zijn overeengekomen dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dient te worden bepaald aan de hand van de Hofnorm. Partijen zijn derhalve niet gebonden aan het hanteren van de Hofnorm. Voor zover de vrouw ook overigens van mening is dat de Hofnorm dient te worden gehanteerd en haar behoefte derhalve dient te worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijke gezinsinkomen dat partijen verdienden toen zij nog bij elkaar waren, overweegt het hof dat zij hiermee miskent dat zij haar welstandsgerelateerde behoefte dient te stellen en bij betwisting dient te onderbouwen. Het hof stelt vast dat tussen partijen in geschil is wat het netto besteedbaar inkomen van partijen was in de laatste jaren van het huwelijk alsmede dat de man zich in het geheel niet kan verenigen met de wijze waarop de rechtbank dat inkomen heeft becijferd.
Het hof is alles overziend van oordeel dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dient te worden bepaald aan de hand van een zogenoemd behoeftelijstje.
5.9.
De man respectievelijk de vrouw gaan uit van de volgende te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Man
Vrouw
Woonlasten, inclusief gemeentelijke belastingen
425
850
Mobiele telefoon/kabel/internet
110
200
Verzekeringen (waaronder de zorgverzekering)
215
250
Abonnementen en lidmaatschappen
50
200
Kleding
150
200
Inboedel
100
Ziektekosten niet gedekt door zorgverzekering
50
Boodschappen
200
400
Vervoer
75
150
Recreatie waaronder vakantie
150
480
Besparing oude dag en onvoorziene uitgaven
250
Totaal
1.375
3.08
De vrouw merkt hierbij op dat een behoefte van € 3.080,- per maand realistisch is gelet op het feitelijke uitgavenpatroon van partijen ten tijde van het huwelijk en gelet op de duur van het huwelijk. Het bedrag sluit bovendien aan bij de door haar berekende behoefte op basis van de hofnorm.
5.10.
Het hof gaat uit van de navolgende te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw.
1. Woonlasten, inclusief gemeentelijke belastingen
Niet in geschil is dat de vrouw (thans) aan woonlasten € 850,- per maand kwijt is.
De man stelt evenwel dat de vrouw deze lasten kan delen, nu een van haar meerderjarige dochters bij haar woont en ook een van haar andere meerderjarige kinderen regelmatig bij haar verblijft. Deze kinderen genieten een inkomen zodat zij tenminste voor de helft kunnen bijdragen aan de woonlasten, aldus de man.
De vrouw betwist dat de kinderen kunnen bijdragen in de kosten van huishouding. Haar inwonende dochter kampt met een studieschuld en heeft haar eigen vaste lasten, zoals de kosten voor haar mobiele telefoon en voor haar zorgverzekering. De man is volgens haar ook niet consequent nu hij heeft aangevoerd dat een deel van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen werd besteed aan de kosten van de kinderen.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw nog naar voren gebracht dat zij thans in een klein huis woont en graag in een groter huis zou wonen waarbij er dan ook sprake zal zijn van een hogere woonlast dan de door haar genoemde € 850,-, maar dat zij dit momenteel niet kan bekostigen.
Het hof acht het redelijk bij de behoefte van de vrouw rekening te houden met een bedrag van € 600,- per maand aan woonlasten. Het hof overweegt daartoe als volgt. Het hof acht het redelijk om in beginsel met een hogere woonlast rekening te houden dan € 850,- per maand, zodat de vrouw de mogelijkheid heeft om een groter huis te betrekken dan het huis waar zij thans woont. Met de man acht het hof het daarbij wel redelijk dat in elk geval haar meerderjarige dochter, waarvan niet in geschil is dat zij bij de vrouw woont en dat zij een vast inkomen geniet, een bijdrage levert in de woonlasten van de vrouw.
2. Mobiele telefoon/kabel/internet
De vrouw stelt behoefte te hebben aan een bedrag van € 200,- per maand aan kosten van mobiele telefoon, kabel en internet, waar de man een bedrag van € 110,- per maand hiervoor redelijk acht.
Een bedrag van € 150,- per maand aan kosten van mobiele telefoon, kabel en internet komt het hof redelijk voor.
3. Verzekeringen (waaronder de zorgverzekering)
De vrouw stelt behoefte te hebben aan een bedrag van € 250,- per maand aan kosten van verzekeringen, waar de man een bedrag van € 215,- per maand hiervoor redelijk acht.
Met de vrouw acht het hof een bedrag van € 250,- per maand aan kosten van verzekeringen (waaronder de zorgverzekering) redelijk.
4. Abonnementen en lidmaatschappen
Gelet op de betwisting van de man dat de vrouw behoefte heeft aan het door haar gestelde bedrag van € 200,- per maand aan abonnementen en lidmaatschappen had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling te onderbouwen. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, zal het hof rekening houden met het door de man opgevoerde bedrag voor deze post van € 50,- per maand, welk bedrag het hof niet onredelijk voorkomt.
5. Kleding
De vrouw stelt behoefte te hebben aan een bedrag van € 200,- per maand aan kosten van kleding, waar de man een bedrag van € 150,- per maand hiervoor redelijk acht.
Een bedrag van € 175,- per maand aan kosten van kleding komt het hof redelijk voor.
6. Inboedel
De man acht het niet redelijk met een bedrag aan kosten van inboedel rekening te houden bij de behoefte van de vrouw. Hij stelt dat de inboedel is verdeeld en de vrouw niet veel kosten ter vervanging heeft moeten maken. Voor zover zij al kosten heeft (gemaakt) betreft dit een tijdelijke kostenpost.
De vrouw stelt daarentegen dat zij bijna niets aan inboedel heeft ontvangen en het nog een behoorlijke tijd zal duren voordat de vrouw over een volledige inboedel beschikt. Zij stelt behoefte te hebben aan een maandelijks bedrag voor deze post van € 100,-.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man dat de vrouw behoefte heeft aan een bedrag aan kosten inboedel had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling te onderbouwen. Nu de vrouw dit onvoldoende heeft gedaan, zal het hof geen rekening houden met een maandelijks bedrag aan kosten inboedel. Voor zover de vrouw incidenteel kosten voor haar inboedel dient te maken, valt dit onder de post onvoorziene uitgaven.
7. Ziektekosten niet gedekt door zorgverzekering
Het hof acht het gezien de stukken en gezien de klachten en de leeftijd van de vrouw voorshands aannemelijk dat de vrouw gemiddeld € 50,- per maand niet vergoede ziektekosten heeft. De man heeft daartegen onvoldoende gemotiveerd ingebracht dat de vrouw geen behoefte heeft aan een maandelijks bedrag aan niet vergoede ziektekosten, zodat het hof bij de becijfering van de behoefte van de vrouw rekening zal houden met een bedrag van € 50,- per maand aan niet vergoede ziektekosten.
8. Boodschappen
De vrouw stelt behoefte te hebben aan een bedrag van € 400,- per maand aan kosten van boodschappen, waar de man een bedrag van € 200,- per maand hiervoor redelijk acht.
Een bedrag van € 300,- per maand aan kosten van boodschappen komt het hof redelijk voor.
9. Vervoer
De vrouw heeft in haar verweerschrift gesteld dat zij behoefte heeft aan een bedrag van € 150,- per maand aan vervoerskosten, waaronder de kosten voor de auto.
De man heeft ter zitting van het hof onbetwist gesteld dat de vrouw niet langer over een eigen auto beschikt, althans dat zij zelf niet meer in de auto rijdt, zodat het hof het met de man redelijk acht bij de behoefte van de vrouw rekening te houden met het door hem opgevoerde bedrag van € 75,- per maand aan vervoerskosten.
10. Recreatie waaronder vakantie
De vrouw stelt behoefte te hebben aan een bedrag van € 480,- per maand aan kosten van recreatie, waaronder vakantie, waar de man een bedrag van € 150,- per maand hiervoor redelijk acht.
Een bedrag van € 200,- per maand aan kosten van recreatie, waaronder vakantie, komt het hof redelijk voor.
11. Besparing oude dag en onvoorziene uitgaven
De man stelt dat met kosten voor deze post geen rekening dient te worden gehouden, nu de vrouw al pensioen opbouwt en hij zelf niet financieel in staat is om geld te sparen voor zijn oude dag.
De vrouw acht het daarentegen redelijk om een bedrag van € 250,- per maand te sparen voor haar oude dag en voor onvoorziene uitgaven. De man heeft een goed inkomen en kan, voor zover hij dat wenst, hier ook geld voor opzij zetten, aldus de vrouw.
Met de vrouw acht het hof het redelijk bij de behoefte van de vrouw rekening te houden met een maandelijks bedrag aan besparing oude dag en onvoorziene uitgaven. Een bedrag van € 100,- per maand acht het hof hiervoor redelijk.
5.11.
Gezien het vorenstaande begroot het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op € 1.950,- netto per maand.
Aanvullende behoefte vrouw
5.12.
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.13.
De man voert aan dat de vrouw in staat moet worden geacht ten minste een jaarinkomen te verwerven van € 26.000,- bruto, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw volledig in haar behoefte kan voorzien en zij geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. De man merkt op dat een slijmbeursontsteking in het algemeen binnen een aantal weken, hooguit enkele maanden, is genezen, zodat het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken of en wanneer de vrouw haar werkzaamheden zal kunnen hervatten, onbegrijpelijk is. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt bovendien dat de prognose voor de vrouw goed is.
De man voert aan dat de vrouw thans 27 uur per week werkt en van haar verwacht mag worden dat zij haar dienstverband uitbreidt naar een fulltime dienstverband dan wel dat zij elders een baan accepteert waar zij fulltime kan werken. De man wijst erop dat er verschillende vacatures open staan bij de werkgever van de vrouw. De arbeidsmarkt is bovendien gunstig zodat ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw een fulltime dienstverband kan aangaan.
Er dient geen rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de vrouw in september 2018 mogelijk een WIA-uitkering dan wel een WW-uitkering zal ontvangen. Dit is een toekomstige onzekere situatie.
5.14.
De vrouw voert aan dat zij, naast andere klachten, nog altijd kampt met een slijmbeursontsteking en zij nog altijd arbeidsongeschikt is. Het is tot op heden niet gelukt haar werk te hervatten. Ook los van het feit dat de vrouw arbeidsongeschikt is, kan de vrouw bij haar werkgever niet meer uren gaan werken.
De vrouw wijst er verder op dat zij in september 2018 twee jaar in de Ziektewet zit, hetgeen tot gevolg heeft dat zij dan uit dienst zal gaan bij haar werkgever en zal zijn aangewezen op een WIA-uitkering dan wel een WW-uitkering.
5.15.
Het hof is van oordeel dat de vrouw die – zo is niet in geschil – in de Ziektewet zit, in redelijkheid binnen afzienbare tijd niet in staat kan worden geacht een hoger inkomen te verwerven dan zij thans feitelijk heeft. Met de rechtbank is het hof wel van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich inspant om zo spoedig mogelijk haar werkzaamheden weer te hervatten en om haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever uit te breiden om op die manier een hoger inkomen te verwerven, dan wel om elders een hoger inkomen te verwerven.
Op het betoog van de vrouw dat haar inkomen in september 2018, op het moment dat zij twee jaar in de Ziektewet zit, omlaag gaat, overweegt het hof dat dit een toekomstige onzekere situatie is, waarvan op dit moment niet is te voorzien of deze situatie zich – gezien ook de inspanning die op dit punt van de vrouw mag worden verwacht – ook daadwerkelijk zal voordoen. Het hof zal dan ook geen rekening houden met een verlaging van het inkomen van de vrouw vanaf september 2018.
5.16.
Het hof gaat aldus uit van het huidige inkomen van de vrouw. Het hof baseert zich daarbij op de jaaropgaaf van 2017, waaruit blijkt van een fiscaal loon in dat jaar van € 16.887,-. Dit resulteert – rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting – in een netto besteedbaar inkomen van € 1.269,- per maand.
5.17.Gelet hierop becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw op € 681,- netto per maand (€ 1.950,- minus € 1.269,-), oftewel € 1.345,- bruto per maand.
Draagkracht man
5.18.
Het hof maakt uit het verhandelde ter zitting op dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de man een draagkracht heeft van bruto € 1.142,- per maand.
5.19.
Op het betoog van de man dat zijn inkomen in de toekomst zal dalen, overweegt het hof dat het geen rekening zal houden met een verlaging van het inkomen van de man nu op dit moment niet is te voorzien of en wanneer deze situatie zich zal voordoen.
Jusvergelijking
5.20.
De man stelt dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan hij. Het hof ziet daarom aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Het hof zal hierbij wat de man aangaat uitgaan van de financiële gegevens zoals die zijn opgenomen in de door de vrouw bij V-formulier van 7 juni 2018 overgelegde draagkrachtberekening, nu in deze berekening wordt uitgekomen op de niet in geschil zijnde bruto draagkracht van de man van € 1.142,- per maand.
Vergelijking van ieders draagkracht brengt mee dat de vrouw met een partneralimentatie van € 818,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Het hof zal daarom de bijdrage van de man tot dit bedrag beperken.
Terugbetaling
5.21.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw hetgeen zij teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen dient terug te betalen, te meer omdat de vrouw hem niet de tijd en de middelen heeft gegund om orde op zaken te stellen, met als gevolg dat de partneralimentatie niet van aanvang af op basis van reële cijfers is becijferd.
5.22.
De vrouw voert aan dat terugbetaling in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd. De alimentatie is volledig verbruikt ten behoeve van haar levensonderhoud. De vrouw die beschikt over een beperkt inkomen komt zelfs met partneralimentatie maandelijks nog geld te kort. De vrouw zal ernstige betalingsproblemen krijgen indien zij eventueel teveel ontvangen bijdragen dient terug te betalen aan de man.
5.23.
Voor zover de man tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.20. vermelde bijdrage kan van de vrouw, gelet op de omstandigheid dat de door de man betaalde bijdrage de aanvullende behoefte van de vrouw niet overstijgt en gelet op de omstandigheid dat een onderhoudsbijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. Hetgeen de man in dit verband heeft aangevoerd, geeft het hof geen aanleiding voor een andersluidend oordeel in deze.
Bewijsaanbod
5.24.
De man biedt bewijs aan van al zijn stellingen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door het overleggen van nadere stukken en het doen horen van getuigen.
5.25.
Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij nu dit in algemene bewoordingen is gesteld en onvoldoende is gespecificeerd.
Aanhechten berekeningen
5.26.
het hof heeft berekeningen gemaakt ten behoeve van deze zaak. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juni 2017, voor zover thans aan het oordeel van het hof onderworpen, te weten voor zover het de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie betreft
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 9 maart 2018 als uitkering tot haar levensonderhoud € 818,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is hetgeen zij op basis van deze beslissing teveel aan alimentatie ontvangen heeft aan de man terug te betalen.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.L. Schaafsma-Beversluis en E.M.C. Dumoulin, bijgestaan door de griffier, en is op 26 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.