ECLI:NL:GHSHE:2018:315

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
20-003614-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van strafrechtelijke veroordeling met uitzondering van opgelegde straf in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 12 november 2014. De verdachte was eerder veroordeeld voor belaging, eenvoudige belediging en valsheid in geschrift, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden en een taakstraf van 120 uur. In hoger beroep heeft de verdachte zijn veroordeling betwist, maar het hof heeft de eerdere uitspraak bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf. De benadeelde partij, die in eerste aanleg een schadevergoeding had gevorderd, heeft in hoger beroep haar vordering ingetrokken na een schikking. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij door valse beoordelingen te plaatsen over haar pension. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychische klachten, en heeft besloten om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, gecombineerd met een taakstraf van 80 uur. Het hof heeft ook geoordeeld dat er sprake was van een schending van de redelijke termijn in de procedure, maar heeft dit niet als reden gezien om de straf niet op te leggen. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003614-14
Uitspraak : 29 januari 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 12 november 2014 in de strafzaak met parketnummer 01-849742-11 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van - kort gezegd - feit 1 (belaging), feit 2 subsidiair (eenvoudige belediging, meermalen gepleegd) en feit 3 (valsheid in geschrift) veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een taakstraf voor de duur van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis. Voorts heeft de eerste rechter beslist over schadevergoeding voor de benadeelde partij.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang hoger beroep
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 14.597,23, bestaande uit € 8.597,23 ter zake van gederfde inkomsten en € 6.000,00 ter zake van immateriële schade.
Bij vonnis, waarvan beroep, is de benadeelde partij in haar vordering gedeeltelijk
niet-ontvankelijk verklaard, te weten het materiële gedeelte van de vordering bestaande uit
€ 8.597,23, zijnde gederfde inkomsten, en het immateriële gedeelte van de vordering tot een bedrag van € 5.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van haar vordering, zodat in beginsel de vordering in hoger beroep slechts tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag aan de orde is.
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft echter in haar e-mailbericht d.d. 6 december 2017 verklaard dat zij akkoord is met de betaling van een bedrag ad. € 500,00 en dat zij na betaling van voornoemd bedrag zal afzien van haar vordering in hoger beroep.
Het hof overweegt dat uit de bijlage zoals gevoegd bij het e-mailbericht van
mr. J.F.C. Schnitzler , raadsman van verdachte, d.d. 11 december 2017 volgt dat voornoemd bedrag op 11 december 2017 is overgemaakt op het bankrekeningnummer van de benadeelde partij.
Het hof leidt uit bovengenoemd e-mailbericht van de benadeelde partij in samenhang met genoemd e-mailbericht van de raadsman van verdachte af dat de benadeelde partij [slachtoffer] haar vordering niet langer handhaaft. Deze vordering is derhalve in hoger beroep niet meer aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Namens de verdachte is verzocht om met toepassing van het bepaalde van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf, dan wel te volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, zulks eventueel gecombineerd met een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 120 uur. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte in het najaar van 2016 gediagnosticeerd is met chronische posttraumatische stressklachten, die mede ten gevolge van traumatische gebeurtenissen tijdens zijn werkzaamheden als politieagent van voor 2001 zijn ontstaan. Voornoemde klachten waren mogelijk eveneens ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde feit aanwezig, hetgeen in de visie van de verdediging een mildere strafoplegging kan rechtvaardigen. Voorts is opgemerkt dat verdachte vanwege zijn persoonlijke omstandigheden niet in staat zal zijn om een taakstraf te verrichten.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging en belediging van zijn voormalig partner, te weten [slachtoffer] , alsmede aan valsheid in geschrifte. Verdachte heeft uit rancune gedurende een periode van ongeveer 4 maanden met gebruikmaking van valse namen op verscheidene websites een groot aantal zeer negatieve beoordelingen/recensies over [slachtoffer] en het door haar geëxploiteerde pension geplaatst. Het starten van dit pension was voor [slachtoffer] , zoals zij in haar slachtofferverklaring heeft aangegeven, een door haar lang gekoesterde droom. Ten gevolge van deze berichtgeving werd het pension van het slachtoffer minder frequent geboekt, hetgeen uiteindelijk er mede toe heeft geleid dat zij haar pension heeft moeten sluiten. Verdachte is daarbij op uiterst geraffineerde wijze te werk gegaan en heeft om ontdekking te voorkomen zelfs een reserveringsformulier van een gast vervalst. Door aldus te handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] .
Anderzijds heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft daarbij ten voordele van de verdachte meegewogen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 november 2017, niet eerder met politie of justitie in aanraking is geweest.
Daarnaast heeft het hof tevens acht geslagen op de met betrekking tot de persoon van verdachte opgemaakte rapporten, te weten het reclasseringsadvies van RN Adviesunit
’s-Hertogenbosch d.d. 21 november 2013 en het reclasseringsadvies van
RN Advies & Toezichtunit 5 Zuid d.d. 15 mei 2017. Uit voornoemde rapporten volgt onder meer dat verdachte thans vrijwillig onder behandeling is bij GGZ Reinier van Arkel.
De ernst van de bewezen verklaarde feiten brengen met zich mee dat het hof, anders dan de raadsman, geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof acht in beginsel de oplegging van een gevangenisstraf een passende straf. Het hof zal evenwel vanwege de persoonlijke omstandigheden van verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden geheel voorwaardelijk opleggen gecombineerd met een voorwaardelijke taakstraf voor de duur 120 uur, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaar.
Het hof is daarnaast met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, het volgende gebleken.
In eerste aanleg vangt de termijn aan op 11 juli 2012, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 12 november 2014. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van ruim 2 jaar en 4 maanden, zodat de eerste rechter niet binnen twee jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot een einduitspraak is gekomen. Naar het oordeel van het hof is in eerste aanleg het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn echter niet geschonden, omdat in de onderhavige zaak mede naar aanleiding van de door de verdediging ingediende onderzoekswensen, waaronder een aantal verzoeken met grensoverschrijdende aspecten, een omvangrijk onderzoek heeft plaatsgevonden.
Het hof heeft voorts geconstateerd dat tussen de datum waarop door verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 25 november 2014, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 29 januari 2017, een periode van 2 jaar en ruim 2 maanden is verstreken. Deze vertraging is in belangrijke mate ontstaan doordat de zaak nadat het vonnis in eerste aanleg was gewezen, geruime tijd heeft stilgelegen. Aangezien de ontstane vertraging niet aan de verdachte en de verdediging kan worden toegerekend, is het hof van oordeel dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Gelet daarop zal het hof naast het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden volstaan een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 80 uur, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van 2 jaar.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 225, 266 en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. K. van der Meijde, voorzitter,
mr. H.A.W. Vermeulen en mr. H. Harmsen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F. van Stralen, griffier,
en op 29 januari 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.