In deze zaak gaat het om de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind, [de minderjarige]. De ouders, appellanten in deze zaak, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 januari 2018 aangevochten, waarin hun gezag over [de minderjarige] werd beëindigd en de GI tot voogdes werd benoemd. De ouders stellen dat zij in de periode na de beslissing van de GI hun woon- en leefomstandigheden hebben verbeterd en dat zij in staat zijn om voor [de minderjarige] te zorgen. Ze voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gronden voor gezagsbeëindiging aanwezig zijn, en verzoeken om een nader onderzoek naar hun pedagogische vaardigheden en de mogelijkheid om [de minderjarige] thuis te plaatsen.
De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben verweer gevoerd en stellen dat de ouders niet in staat zijn om de noodzakelijke zorg en opvoeding te bieden die [de minderjarige] nodig heeft. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de ouders niet over de benodigde pedagogische vaardigheden beschikken om [de minderjarige] de specialistische opvoeding te bieden die hij nodig heeft. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] inmiddels ruim 4,5 jaar bij de pleegouders woont en dat continuïteit in zijn opvoedingssituatie van groot belang is voor zijn ontwikkeling.
Het hof heeft de verzoeken van de ouders afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van [de minderjarige] voorop staat. De ouders hebben niet voldoende aangetoond dat een nader onderzoek naar hun pedagogische vaardigheden tot een ander oordeel zou kunnen leiden. De gezagsbeëindigende maatregel is noodzakelijk om de huidige stabiele en veilige opvoedingssituatie van [de minderjarige] bij de pleegouders te waarborgen.