ECLI:NL:GHSHE:2018:3142

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
24 juli 2018
Zaaknummer
200.221.840_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Draagplicht van schulden tussen ex-samenwoners na beëindiging van de relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar vordering tot betaling van gezamenlijke schulden door haar ex-partner werd afgewezen. De partijen, die een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden, hadden op 31 augustus 2004 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst bepaalde dat er geen gemeenschappelijk vermogen zou zijn, maar dat de schulden gedragen zouden worden door degene die deze had doen ontstaan. Na de beëindiging van de samenwoning in mei 2006 heeft de vrouw een aantal gezamenlijke schulden volledig afgelost en vordert zij nu de helft van deze bedragen van de man. De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat de vrouw niet aan haar stelplicht had voldaan. In hoger beroep heeft de vrouw zes grieven aangevoerd, onder andere met betrekking tot de draagplicht van de schulden en de bewijslevering. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet voldoende heeft onderbouwd dat partijen waren overeengekomen dat zij ieder voor de helft draagplichtig waren voor de gezamenlijke schulden. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet heeft aangetoond welk gedeelte van de schuld aan Fortis zij heeft afgelost en dat er geen bewijs is dat partijen na de beëindiging van de relatie nieuwe afspraken hebben gemaakt over de draagplicht. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.221.840/01
arrest van 24 juli 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. L. Proenings te Deurne,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 juni 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 maart 2017, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/310170 HA ZA 16-464)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben met elkaar samengewoond. Op 31 augustus 2004 hebben partijen een (notariële) samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst bevat, voor zover in hoger beroep van belang, de volgende bepalingen.

Artikel 1
1. Tussen partijen zal geen gemeenschappelijk vermogen bestaan, behoudens hetgeen hierna wordt bepaald en behoudens hetgeen partijen gezamenlijk verwerven.
(…)
4. Behoudens het hierna met betrekking tot de gezamenlijke schulden bepaalde, worden de schulden van partijen gedragen door degene die deze heeft doen ontstaan.
GEZAMENLIJKE HUISHOUDING
Artikel 2
1. (…)
2. Onder uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding worden gerekend die, welke geschieden ter voorziening in het dagelijks onderhoud van partijen, een en ander voor zover deze uitgaven in redelijkheid geacht kunnen worden te passen binnen het leefpatroon van partijen, alsmede de verschuldigde huren voor de door partijen gezamenlijk bewoonde woning.
Indien partijen gezamenlijk een woning in eigendom hebben, welke zij tezamen bewonen, worden onder de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding eveneens gerekend de renten en alle andere lasten betreffende bedoelde woning.
GEMEENSCHAPPELIJKE REKENING EN/OF KAS
Artikel 3
1. Uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding geschieden ten laste van de gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of gemeenschappelijke kas.
2. Partijen verplichten zich maandelijks naar evenredigheid van hun netto-inkomsten bij te dragen aan de gemeenschappelijke rekening, zodanig dat daaruit de kosten als bedoeld in artikel 2 kunnen worden bestreden.
3. Voor zover de netto-inkomsten niet toereikend zijn om de hiervoor bedoelde kosten te bestrijden, dienen partijen daartoe naar evenredigheid van ieders vermogen uit hun vermogen bij te dragen.”
3.1.2.
De samenwoning is in mei 2006 geëindigd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de man tot betaling aan haar van € 33.281,65, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de vrouw, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Ter gelegenheid van de beëindiging van de samenwoning heeft de vrouw de volgende gezamenlijke schulden van partijen volledig afgelost:
  • Interbank € 15.287,06
  • RWE € 1.539,55
  • Brabant Water € 379,61
  • Energiedirect € 241,76
  • Essent € 201,00
  • [assurantiën] Assurantiën € 113,69
  • Fortis € 48.800,63
De man dient de helft van deze bedragen aan de vrouw te voldoen omdat partijen zijn overeengekomen dat ieder van de helft van de ten tijde van de beëindiging van hun samenleving bestaande gezamenlijke schulden zou voldoen. Met behulp van een financieel adviseur hebben partijen een overzicht gemaakt van deze schulden.
3.2.3.
De man heeft de vordering bestreden. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen omdat, kort gezegd, zij niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan waardoor de grondslag van haar vordering in rechte niet is komen vast te staan. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
3.3.1.
De
vrouwheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen:
aan de vrouw een bedrag te voldoen van € 33.281,65 althans een door het hof vast te stellen bedrag, te verhogen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 juli 2016, althans een door het hof te bepalen datum;
in de kosten van beide instanties.
De vrouw heeft hiertoe zes grieven aangevoerd. De grieven hebben betrekking op:
  • de overeenkomst tussen partijen ter afwikkeling van de schulden (grief 1);
  • de bewijslevering door de vrouw inzake de overeenkomst (grief 2);
  • de grondslag van de vordering (grieven 3 en 4);
  • de aflossing van de schuld aan Fortis (grieven 5 en 6)
3.3.2.
De man heeft de grieven bestreden. Hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
3.3.3.
Het hof zal de grieven hieronder beoordelen. De grieven 1 en 2 alsook 3 en 4 alsmede de grieven 5 en 6 zullen gezamenlijk worden behandeld.
Overeenkomst partijen afwikkeling schulden (grieven 1 en 2)
3.4.1.
De
vrouwstelt dat partijen zijn overeengekomen dat ieder van hen de helft van de gezamenlijke schulden zou voldoen. Aan deze overeenkomst heeft de man geen uitvoering gegeven. De vrouw heeft alle schulden voldaan. De vrouw heeft aan haar stelplicht voldaan. Zij verwijst hiervoor naar de door haar in eerste aanleg overgelegde producties. Ter comparitie heeft zij nog aanvullende feiten en omstandigheden gesteld. Voorts heeft zij een uitdrukkelijk bewijsaanbod gedaan. Dit bewijsaanbod had, nu de vrouw aan haar stelplicht heeft voldaan, de rechtbank niet mogen passeren. In hoger beroep heeft de vrouw nog stukken overgelegd waaruit blijkt dat de schuld aan Interbank een gezamenlijke schuld is (productie 12 en 13).
3.4.2.
De man betwist dat partijen hebben afgesproken dat zij alle gezamenlijke schulden ieder voor de helft zouden dragen. Partijen zijn juist een verdeling van de draagplicht per schuld (anders dan bij helfte) overeengekomen. In het overzicht dat door de vrouw als productie 2 is overgelegd, is daarom uitdrukkelijk een kolom opgenomen waarin is vermeld door wie de schuld moet resp. is betaald.
De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht. Zij heeft, ook in hoger beroep, haar stellingen niet nader onderbouwd. De stukken die de vrouw in hoger beroep heeft overgelegd, hebben geen betrekking op de door haar gestelde overeenkomst. De tenaamstelling van de schuld zegt niets over de afspraken van partijen over de aflossing van deze schuld. Nu de vrouw haar stellingen niet heeft onderbouwd, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
3.4.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
In geschil is of partijen over de draagplicht voor hun gezamenlijke schulden aldus zijn overeengekomen dat ieder van partijen de helft van die schulden draagt (hetgeen volgens de vrouw het geval is) of dat per schuld is bepaald wie draagplichtig is voor die gehele schuld (hetgeen volgens de man is afgesproken).
3.4.3.1. De vrouw heeft haar vordering gebaseerd op een tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst waarin een onderlinge draagplicht bij helfte voor de gezamenlijke schulden zou zijn overeengekomen.
Ingevolge art. 150 Rv rust derhalve op de vrouw een stelplicht; zij beroept zich immers op het rechtsgevolg van een – volgens haar – tussen partijen gemaakte afspraak. Zij dient daarom alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg (betaling door de man van € 33.281,65 op grond van de volgens haar tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst) en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. Heeft de vrouw aan haar stelplicht voldaan, dan hoeft zij de door haar gestelde feiten slechts te bewijzen (art. 150 Rv), wanneer de man deze feiten in voldoende mate heeft betwist.
3.4.3.2. Het voorgaande betekent dat de vrouw haar stelling dat partijen zijn overeengekomen dat zij ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de gezamenlijke schulden (en in het bijzonder voor de door haar genoemde schulden, het hof verwijst naar rov. 3.2.2.) concreet dient te onderbouwen. De vrouw heeft dit gedaan door overlegging van de producties 2 tot en met 10 in eerste aanleg en 12 en 13 in hoger beroep.
De vraag die dient te worden beantwoord is of zij hiermee, mede in het licht bezien van de betwisting door de man, heeft voldaan aan het bepaalde in art. 150 Rv.
3.4.3.3. Productie 2 betreft een “Overzicht van op 26-5-2006 (scheidingsdatum) bestaande gemeenschappelijke vorderingen en schulden en daarna nog gemaakte kosten cq ontv. bedragen”. Niet in geschil is dat dit overzicht is opgesteld door de financieel adviseur/mediator van partijen die hen bijstond bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun affectieve relatie.
Het overzicht vermeldt – schematisch en kort weergegeven – voor wat betreft de door de vrouw genoemde gezamenlijke schulden (met uitzondering van de schuld aan Fortis die bij de bespreking van de grieven 5 en 6 aan de orde komt) het volgende.
Omschrijving
Bedrag (afzonderlijke bedragen zijn door het hof opgeteld)
Te betalen / betaald door
Interbank
€ 15.695,00
[appellante]
RWE
€ 1.422,78
[appellante]
Brabant Water
€ 379,61
[appellante]
Energiedirect
€ 241,76
[appellante]
Essent
€ 289,00
[appellante]
[assurantiën] Assurantiën
Een totaal bedrag is voor het hof, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet herleidbaar uit het overzicht
€ 12,74 [appellante]
€ 14,27 [appellante]
In hoeverre uit dit overzicht de door de vrouw gestelde afspraak kan worden herleid, is voor het hof onbegrijpelijk. Nog daargelaten dat de door de vrouw genoemde hoofdsom per schuld niet steeds overeenkomt met de in het overzicht genoemde bedragen, pleit het overzicht veeleer voor een verdeling van de draagplicht voor de schulden per afzonderlijke en gespecificeerde schuld. Ten aanzien van de draagplicht voor de door de vrouw genoemde schulden volgt immers uit het overzicht dat deze betaald dienen te worden (alle bedragen, met uitzondering van de post Energiedirect, betreffen zogenoemde “minbedragen”) door de vrouw. Voor andere schulden (het hof noemt als voorbeeld de schulden aan UPC, waterschap Aa en Maas, gemeente Helmond en familie [familie van geintimeerde] ) rust de draagplicht krachtens dit overzicht volledig op de man. Bij geen van de schulden is volgens het overzicht sprake van een draagplicht bij helfte.
Het hof komt mitsdien tot de slotsom dat dit overzicht niet kan dienen ter onderbouwing van de stelling van de vrouw dat, krachtens een overeenkomst van partijen, partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de gezamenlijke schulden.
3.4.3.4. Ook de brief van de financieel adviseur/mediator d.d. 9 februari 2007 (productie 3) is ontoereikend om de stelling van de vrouw te onderbouwen dan wel nader te concretiseren. Deze brief is gericht aan het incassobureau [incassobureau] c.s en gaat over de schuld van partijen aan Fortis. Deze brief bevat geen weergave van enige overeenkomst die tussen partijen tot stand zou zijn gekomen en had blijkens de inhoud van deze brief tot doel informatie te verkrijgen over de hoogte van de “werkelijke eindvordering” van Fortis “om te komen tot een definitieve verdeling van alle nog resterende schulden”. Gelet op de inhoud, het doel en de adressering van die brief kan deze derhalve niet dienen ter onderbouwing van de stelling van de vrouw.
3.4.4.5. Ten slotte bevatten de producties 4 tot en met 10 en 12 en 13 slechts informatie over de (aflossing, hoogte en/of tenaamstelling) diverse schulden (Interbank, RWE, Brabant Water, Energiedirect, Essent, [assurantiën] Assurantiën en Fortis) van partijen. Gelet op de inhoud van die stukken kan echter de door de vrouw gestelde overeenkomst (en de daaruit voor de man voortvloeiende verbintenis) niet worden vastgesteld. Ook deze producties kunnen derhalve niet dienen ter onderbouwing en nadere concretisering van de door de vrouw gestelde (en door de man betwiste) overeenkomst tussen partijen.
3.4.5.
Gelet op het voorgaande heeft de vrouw, mede bezien in het licht van de (onderbouwde en geconcretiseerde) betwisting door de man, niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Aan bewijslevering komt het hof derhalve reeds daarom niet toe. De grieven 1 en 2 falen.
Grondslag van de vordering (grieven 3 en 4)
3.5.1.
De
vrouwbetoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij haar vordering alleen heeft gebaseerd op de door haar gestelde overeenkomst. Zij heeft haar vordering echter ook gebaseerd op het bepaalde in art. 3:166 BW juncto art. 6:10 BW juncto art. 6:12 BW (punten 17 en 18 dagvaarding).
De schuld aan Interbank is een gezamenlijke schuld. Op grond van voornoemde wettelijke bepalingen is de man € 7.643,53 aan de vrouw verschuldigd omdat zij deze, een door eenieder bij helfte te dragen schuld, volledig heeft voldaan.
3.5.2.
De
manstelt dat art. 3:166 BW geen grondslag biedt voor de vordering van de vrouw. Van subrogatie ex art. 6:10 juncto art. 6:12 BW kan geen sprake zijn. Deze bepaling is enkel van toepassing bij schulden waartoe partijen hoofdelijk verbonden zijn. De man is (met uitzondering van de hypotheekschuld bij Fortis) voor geen enkele schuld die door de vrouw is voldaan hoofdelijk aansprakelijk.
3.5.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw baseert haar vordering (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) mede op art. 3:166 BW. Dit artikel bepaalt aldus:
“1. Gemeenschap is aanwezig, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.
2. De aandelen van de deelgenoten zijn gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit.
3. Op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten is artikel 2 van Boek 6 van overeenkomstige toepassing.”
Een (eenvoudige) gemeenschap bestaat derhalve op grond van voornoemde bepaling uit een of meer goederen en kan geen schulden omvatten. Een schuld is immers geen goed en kan niet worden verdeeld. Artikel 3:166 BW kan derhalve geen grondslag vormen voor de vordering van de vrouw. In zoverre falen de grieven 3 en 4.
Nu ten aanzien van de schulden, met uitzondering van de hypotheekschuld aan Fortis (waarover hierna meer), geen sprake is van (althans dit is gesteld noch gebleken) hoofdelijke verbondenheid, kan de vordering van de vrouw ook niet worden gebaseerd op het bepaalde in de artikelen 6:10 en 6:12 BW. Ook in zoverre falen de grieven 3 en 4.
3.5.4.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de grieven 3 en 4 geen doel treffen.
Aflossing schuld aan Fortis (grieven 5 en 6)
3.6.1.
Volgens de
vrouwheeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij heeft nagelaten haar stelling dat zij de schuld aan Fortis voor meer dan de helft heeft afgelost feitelijk en concreet te onderbouwen. De vrouw voert hiertoe het volgende aan.
Niet in geschil is dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld aan Fortis. Door deelbetalingen en een beslaglegging onder haar werkgever, heeft de vrouw € 48.800,63 aan Fortis voldaan. Dit blijkt uit een verklaring van Fortis (productie 10) en een verklaring van haar werkgever (productie 14). Het loonbeslag is inmiddels opgeheven als gevolg van betalingen door de vrouw (productie 17).
Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de man gemotiveerd heeft betwist dat de vrouw de schuld aan Fortis voor meer dan de helft heeft afgelost. Sprake is slechts van een blote ontkenning. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat door hem betalingen aan Fortis zijn gedaan. Dit komt voor zijn rekening en risico.
3.6.2.
De
manstelt dat de vrouw alleen een brief van de deurwaarder en een verklaring van haar werkgever heeft overgelegd waarin is vermeld dat door loonbeslag, tegen finale kwijting, € 48.800,63 is voldaan. Hieruit volgt niet dat de vrouw meer dan de helft van de vordering heeft voldaan. De man heeft vermoedelijk ook afgelost; ten laste van hem is ook jarenlang loonbeslag gelegd. Vanwege een conflict met zijn toenmalige werkgever is voor hem onduidelijk welk bedrag hij heeft afgelost.
Ook in hoger beroep toont de vrouw niet de totale hoogte van de vordering aan. Zij stelt evenmin tot welk bedrag zij verplicht was bij te dragen en wanneer zij meer heeft bijgedragen dan waartoe zij verplicht was.
Krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv rust de stelplicht en bewijslast op de vrouw. Het lag dan ook niet op de weg van de man, nu hij de stellingen van de vrouw heeft betwist en aan zijn zijde, anders dan door de vrouw, geen sprake was van een bevrijdend verweer, om stukken in te dienen waaruit zijn stellingen volgen.
3.6.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.6.3.1. Vast staat dat partijen hoofdelijk verbonden zijn voor de hypotheekschuld aan Fortis.
Alvorens te kunnen oordelen dat aan de vrouw een recht van regres toekomt dient te worden vastgesteld:
de omvang van de schuld;
welk gedeelte van de schuld de vrouw aangaat;
welk gedeelte van de schuld door de vrouw is afgelost;
hoe groot is het bedrag dat de vrouw meer heeft afgelost dan het gedeelte dat haar aangaat.
Omvang schuld
3.6.3.2. Het hof stelt vast dat het als productie 16 overgelegde afschrift van het executoriaal onder derden gelegd beslag d.d. 3 april 2009 een schuld vermeldt van € 48.333,77. In dit bedrag zijn de beslagkosten (€ 132,44) begrepen. De kosten van overbetekening, de vanaf 3 april 2009 verschuldigde rente en de kosten van afwikkeling van het beslag zijn hier niet in begrepen. Uiteindelijk is een bedrag van € 48.800,63 voldaan aan Fortis.
Gedeelte van de schuld dat de vrouw aangaat
3.6.3.3. Volgens art. 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop.
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen.
Gedurende de samenwoningvan partijen zijn de bepalingen van de samenlevings-overeenkomst van kracht. In de samenlevingsovereenkomst zijn in art. 2 de renten en lasten betreffende de woning van partijen gerekend tot de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Die uitgaven komen blijkens art. 3 van de samenlevingsovereenkomst ten laste van de gemeenschappelijke bank- of girorekening of gemeenschappelijk kas van partijen. Partijen zijn verplicht daaraan naar evenredigheid van hun netto-inkomsten (of vermogen indien hun netto-inkomsten daartoe ontoereikend zijn) bij te dragen (art. 3 lid 2 en 3). Het gaat derhalve niet per definitie om een verdeling van de draagplicht voor deze uitgaven bij helfte.
In deze zaak is onduidelijk in welke verhouding ten opzichte van elkaar partijen verplicht waren bij te dragen aan de uitgaven voor de gewone gang van de huishouding. De vrouw, op wie krachtens art. 150 Rv de stelplicht rust, heeft zich hierover niet uitgelaten en de gedingstukken bevatten evenmin op enige wijze aanknopingspunten aan de hand waarvan het hof die verhouding zou kunnen vaststellen; zo ontbreken onder meer de gegevens over de netto-inkomsten van partijen gedurende hun samenleving. Het hof kan derhalve niet vaststellen welk gedeelte van de schuld aan Fortis de vrouw gedurende de samenwoning aangaat.
Gesteld noch gebleken is dat partijen
na beëindiging van de samenwoning(en de samenlevingsovereenkomst dus niet meer van toepassing is) uitdrukkelijk of stilzwijgend afspraken hebben gemaakt over de draagplicht voor de schuld aan Fortis. De vrouw heeft slechts gesteld dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden op basis van een overeenkomst, maar daarover heeft het hof reeds geoordeeld dat het bestaan van die overeenkomst niet kan worden vastgesteld en dus niet als grondslag voor de vordering van de vrouw kan dienen.
Voor zover de draagplicht naar analogie van de samenlevingsovereenkomst zou moeten worden bepaald, kan het hof – bij gebreke van de informatie over de netto-inkomens en vermogens van partijen – die draagplicht niet vaststellen en dientengevolge ook niet vaststellen dat de vrouw meer dan het gedeelte dat haar aangaat heeft voldaan.
Nu niet kan worden vastgesteld dat partijen uitdrukkelijk of stilzwijgend afspraken hebben gemaakt over hun onderlinge draagplicht, dient een aanwijzing voor die draagplicht te worden ontleend aan hun onderlinge rechtsverhouding.
Op grond van het bepaalde in art. 6:2 juncto art. 6:248 BW wordt de relatie tussen ex-partners (mede) beheerst door een post-relationele solidariteit. Op grond daarvan moet naar het oordeel van het hof worden verondersteld dat de draagplicht voor partijen voor de schuld aan Fortis, een schuld die betrekking had op de door partijen gezamenlijk bewoonde woning, een draagplicht bij helfte is.
Gedeelte van de schuld dat door de vrouw is afgelost
3.6.3.4. Slechts indien komt vast te staan dat de vrouw meer dan de helft van de schuld aan Fortis heeft voldaan, heeft zij voor dat meerdere regres op de man. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt enkel dat op 2 juni 2015 € 48.800,63 is betaald en dat het loonbeslag is opgeheven. Hieruit kan echter niet worden afgeleid of dit bedrag geheel of gedeeltelijk, en zo ja, voor welk gedeelte, door de vrouw is betaald.
De werkgever (productie 14) heeft weliswaar verklaard dat via de salarisadministratie € 48.800,63 aan de deurwaarder is betaald, maar die verklaring wekt bevreemding nu de vrouw zelf in hoger beroep heeft verklaard dat zij heeft afgelost door middel van het loonbeslag én deelbetalingen (punt 52 memorie van grieven). Het lag, mede gelet op het bepaalde in art. 150 Rv en de betwisting van de man, op de weg van de vrouw om, bijvoorbeeld door het overleggen van salarisstroken, aan te tonen welk gedeelte van haar loon werd aangewend voor het betalen van de schuld aan Fortis en door bankafschriften aan te tonen welke deelbetalingen door haar zijn verricht. Dit heeft de vrouw nagelaten. Het hof kan daarom niet vast stellen welk bedrag door de vrouw is afgelost en of dit meer is dan het gedeelte dat haar aangaat.
De omstandigheid dat de man zijn stelling dat ook hij heeft afgelost op de schuld aan Fortis niet met stukken heeft onderbouwd, kan niet tot een ander oordeel leiden nu de stelplicht en (bewijslast) immers op de vrouw rustte en de man niet, bij wege van verweer, zelf een beroep op het intreden van een rechtsgevolg heeft gedaan, maar hij (slechts) de vordering van de vrouw heeft betwist.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat ook de grieven 5 en 6 falen.
Proceskosten
3.7.
Beide partijen vorderen een proceskostenveroordeling. De vrouw heeft die vordering niet onderbouwd en in hetgeen de man daartoe heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de vrouw. Het hof zal daarom, met toepassing van art. 237 jo art. 353 Rv (partijen hebben een affectieve relatie gehad) de proceskosten in beide instanties compenseren, in die zin dat ieder partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 8 maart 2017;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 juli 2018.
griffier rolraadsheer