ECLI:NL:GHSHE:2018:3115

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
200.189.506_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen tussen een appellant en een geïntimeerde

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de vraag of er een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.C.F. Berkhof, vorderde betaling van een bedrag van € 12.639,01, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. P.H. Pijpelink, betwistte de vordering en stelde dat zij alleen met de vennootschap, waarvan de appellant enig aandeelhouder en bestuurder was, had gecontracteerd.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] van 14 augustus 2000 tot 1 december 2012 in dienst was van [de vennootschap] en dat zij tijdens haar dienstverband verschillende keren geld van de vennootschap had geleend. De appellant had als bewindvoerder opgetreden en zorgde voor de betaling van haar rekeningen. Het hof concludeerde dat de geldleningsovereenkomsten uitsluitend tot stand waren gekomen tussen [geïntimeerde] en de vennootschap, en niet tussen [appellant] en [geïntimeerde].

De grieven van de appellant, die onder andere stelden dat er wel degelijk een geldleningsovereenkomst tussen hem en [geïntimeerde] was, werden door het hof verworpen. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende feitelijke onderbouwing had geleverd voor zijn stelling dat er een overeenkomst tot stand was gekomen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.189.506/01
arrest van 17 juli 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.C.F. Berkhof te Goes,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.H. Pijpelink te Terneuzen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 31 mei 2016 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer 4201613/15-3339 gewezen vonnis van 16 december 2015, tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 31 mei 2016 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 juli 2016;
  • de memorie van grieven met producties J en K;
  • de memorie van antwoord met productie 1;
  • de akte van [appellant] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Met betrekking tot die laatste stukken merkt het hof het volgende op. In het (alleen) door [appellant] overgelegde procesdossier van de eerste aanleg bevindt zich een pleitnotitie ten behoeve van de comparitie in eerste aanleg. Uit het proces-verbaal van die comparitie en uit het daarna gewezen vonnis blijkt echter niet dat deze pleitnotitie ter zitting is voorgedragen en overgelegd. Het hof houdt het er daarom voor dat bedoelde pleitnotitie geen deel uitmaakt van de processtukken. Het hof gaat er voorts van uit dat tot de procestukken wèl behoren de vier producties die [appellant] bij brief van 19 juli 2016 naar het hof en de wederpartij heeft gestuurd ten behoeve van de comparitie na aanbrengen. Abusievelijk staat in het proces-verbaal van die comparitie niet vermeld dat deze producties ter zitting zijn overgelegd. De producties bevinden zich echter wel in de door beide partijen overgelegde procesdossiers van het hoger beroep.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van een aantal feiten die volgen uit overweging 3.1 van het bestreden vonnis, en die niet zijn betwist. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een samenvatting geven van de relevante feiten.
a. [geïntimeerde] is van 14 augustus 2000 tot 1 december 2012 in dienst geweest van [de vennootschap] (hierna: [de vennootschap] ).
[appellant] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van [de vennootschap] .
Tijdens haar dienstverband met [de vennootschap] heeft [geïntimeerde] verschillende keren geld van [de vennootschap] geleend. De geleende geldbedragen zijn aan [geïntimeerde] verstrekt doordat schulden die zij aan derden had, ten behoeve van haar zijn betaald ten laste van de bankrekening(en) van (rechtsvoorgangers van) [de vennootschap] .
Tussen [de vennootschap] en [geïntimeerde] is een betalingsregeling overeengekomen voor de terugbetaling van de geleende bedragen. Ter uitvoering daarvan is vanaf 2008 maandelijks een bedrag (waarvan de hoogte wisselde) ingehouden op het salaris van [geïntimeerde] .
Bij het einde van het dienstverband heeft [de vennootschap] aan [geïntimeerde] finale kwijting verleend voor de restant schuld uit hoofde van de lening(en).
6.2.1.
In deze procedure heeft [appellant] , na vermeerdering van zijn eis, betaling gevorderd van € 12.639,01 in hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente, en € 1.006,95 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat en naar het hof zijn stellingen begrijpt (mede gezien de door hem in eerste aanleg overgelegde producties 3 en 10), het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] heeft zowel met [de vennootschap] als met [appellant] in persoon een geldleningsovereenkomst gesloten. De overeenkomst tussen [de vennootschap] en [geïntimeerde] ziet op de ten laste van de bankrekening(en) van (rechtsvoorgangers van) [de vennootschap] verrichte betalingen van schulden van [geïntimeerde] . De overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreft betalingen van haar schulden die zijn gedaan ten laste van de bankrekeningen van [appellant] en [derde] , tot een totaalbedrag van € 12.639,01. [geïntimeerde] moet dit bedrag aan [appellant] terugbetalen op grond van de tussen hen gesloten geldleningsovereenkomst.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat [appellant] tekort is geschoten in zijn stelplicht dat tussen hem en [geïntimeerde] een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen.
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Het hof merkt op dat [appellant] in zijn memorie van grieven, anders dan in zijn appeldagvaarding, tevens heeft geconcludeerd tot vernietiging van een tussenvonnis van
15 juli 2015. Het hof gaat ervan uit dat dit op een vergissing berust, nu [appellant] geen grieven heeft gericht tegen dit vonnis en daarin slechts een comparitie is bepaald.
6.4.
De grieven I t/m VI lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarmee stelt [appellant] in de kern de vraag aan de orde of tussen hem en [geïntimeerde] een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen, voor zover het gaat om de door hem gestelde betalingen van schulden van [geïntimeerde] ten laste van de bankrekeningen van [appellant] en
[derde] .
6.5.
[geïntimeerde] heeft betwist dat zij met [appellant] een geldleningsovereenkomst heeft gesloten. Volgens haar heeft zij alleen met [de vennootschap] gecontracteerd.
6.6.
Anders dan [appellant] heeft betoogd, heeft [geïntimeerde] haar betwisting voldoende gemotiveerd. De inhoud van de brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 15 juni 2012 maakt dit niet anders. Het hof komt hierna nog op deze brief terug.
6.7.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] gesteld dat tussen hem en [geïntimeerde] een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen in de zin van artikel 7A:1791 e.v. (oud) BW. De kantonrechter heeft aan de hand van dit wetsartikel getoetst of die overeenkomst tot stand is gekomen. Ook het hof zal dat doen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit een door [appellant] overgelegd overzicht (productie 3 bij inleidende dagvaarding) volgt dat de beweerdelijke betalingen van de schulden van [geïntimeerde] zijn verricht op verschillende data in 2005, 2006 en 2008 ten laste van de bankrekeningen van [appellant] , en één keer in 2010 ten laste van de bankrekening van [derde] .
6.8.
Artikel 7A:1791 BW luidde destijds als volgt:
‘Verbruikleening is eene overeenkomst, waarbij de eene partij aan de andere eene zekere hoeveelheid van verbruikbare goederen afgeeft, onder voorwaarde dat de laatstgemelde haar even zoo veel, van gelijke soort en hoedanigheid, terug geve.’
6.9.
Naar dit oude recht was de overeenkomst van verbruikleen, waarvan de overeenkomst van geldleen een bijzondere vorm is, een reële overeenkomst. Deze overeenkomst kwam niet reeds tot stand door de enkele wilsovereenstemming over de lening, maar pas door de overdracht en verschaffing van het genot van de zaak.
6.10.
Gelet hierop ziet de vordering van [appellant] in feite op meerdere geldleningsovereenkomsten. Zijn vordering is er immers op gebaseerd dat hij, mede via de bankrekening van [derde] , op verschillende data in 2005, 2006, 2008 en 2010 sommen geld ter leen aan [geïntimeerde] heeft verstrekt.
6.11.
Het hof zal er hierna veronderstellenderwijs van uitgaan dat op bedoelde data daadwerkelijk schulden van [geïntimeerde] zijn betaald ten laste van de bankrekeningen van [appellant] en [derde] , en dat op deze wijze sommen geld aan [geïntimeerde] zijn verstrekt tot een totaalbedrag van € 12.639,01. Aldus wordt er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat is voldaan aan het destijds geldende vereiste voor de totstandkoming van een geldleningsovereenkomst dat een som geld aan de lener is verstrekt.
6.12.
Het antwoord op de vraag of tussen [appellant] en [geïntimeerde] geldleningsovereenkomsten tot stand zijn gekomen is vervolgens afhankelijk van wat zij over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie de artikelen 3:33, 3:35 en 3:37 lid 1 BW) (vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2213, overweging 3.4).
6.13.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn stelling dat tussen hem en [geïntimeerde] geldleningsovereenkomsten tot stand zijn gekomen, mede in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
6.14.1.
De afspraken over het betalen van de schulden van [geïntimeerde] aan derden zijn kennelijk gemaakt tijdens haar dienstverband met [de vennootschap] , waarvan [appellant] enig aandeelhouder en enig bestuurder was (en is). Partijen zijn het erover eens dat [appellant] in verband daarmee is opgetreden als een soort bewindvoerder van [geïntimeerde] ; hij beheerde haar salaris van [de vennootschap] , zij gaf hem de rekeningen die ze moest betalen en hij zorgde voor de betaling daarvan, en [geïntimeerde] ontving een soort leefgeld van € 50,- per week. Na betaling van een rekening schreef [appellant] daarop ‘voldaan’ en de laatste drie cijfers van het bankrekeningnummer waarvan de rekening was betaald. Vervolgens gaf [appellant] de rekening terug aan [geïntimeerde] . Het hof begrijpt dat het salaris van [geïntimeerde] niet steeds toereikend was om daarvan haar rekeningen te betalen en dat [appellant] dan op andere wijze voor betaling van die rekeningen zorgdroeg, bijvoorbeeld door de rekeningen te betalen ten laste van bankrekeningen van [de vennootschap] of [appellant] ; in zoverre werd dan een lening aan [geïntimeerde] verstrekt. Dit is in lijn met de stelling van [appellant] bij zijn akte in hoger beroep (nr. 4) dat [appellant] op verzoek van [geïntimeerde] meer schulden betaalde dan dat zij inkomen had.
6.14.2.
Het hof passeert de stelling van [appellant] dat hij ook al vóór het dienstverband van [geïntimeerde] met [de vennootschap] is opgetreden als een soort bewindvoerder van [geïntimeerde] . Zij heeft dit gemotiveerd betwist. [appellant] heeft geen bewijs bijgebracht van zijn stelling en heeft deze evenmin voldoende gespecificeerd te bewijzen aangeboden, zodat het hof ook geen aanleiding ziet om hem tot bewijslevering toe te laten. Dat betekent dat de stelling van [appellant] niet is komen vast te staan. Het hof houdt het er daarom voor dat hij pas tijdens het dienstverband van [geïntimeerde] met [de vennootschap] is gaan optreden als een soort bewindvoerder van [geïntimeerde] . Overigens acht het hof het verder niet relevant indien [appellant] wèl al eerder een soort bewindvoerder van [geïntimeerde] zou zijn geweest. Hij heeft immers niet, althans onvoldoende concreet, gesteld dat de door hem beheerde inkomsten van [geïntimeerde] destijds ook ontoereikend waren om alle rekeningen van te voldoen en dat hij toen geld aan haar heeft geleend door zelf rekeningen van [geïntimeerde] te betalen.
6.14.3.
Vaststaat dat tussen [de vennootschap] en [geïntimeerde] is overeengekomen dat zij geleende bedragen aan [de vennootschap] moet terugbetalen. Dat daarnaast ook tussen [appellant] en [geïntimeerde] is afgesproken dat zij geleende bedragen aan hem in persoon moet terugbetalen, heeft [appellant] ook in hoger beroep niet, althans onvoldoende concreet, gesteld. De verwijzing naar de brief van [geïntimeerde] van 15 juni 2012 is daartoe onvoldoende, reeds omdat het hof daarin, anders dan [appellant] , geen erkenning van [geïntimeerde] leest dat zij een schuld aan [appellant] in persoon heeft uit hoofde van geldlening (zie nader over die brief: overweging 6.18.1 e.v.). Voorts is onvoldoende de stelling van [appellant] dat uit het feit dat hij (naar het hof begrijpt:) de leningen zoveel mogelijk verrekende met haar loon, blijkt dat zij deze moest terugbetalen. Daarmee stelt [appellant] nog steeds niet dat hij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat zij de leningen
aan hemin persoon moest terugbetalen. Dit geldt temeer, nu het hier gaat om een verrekening met het door
[de vennootschap]aan [geïntimeerde] verschuldigde loon.
6.14.4.
Verder is van belang dat alleen tussen [de vennootschap] en [geïntimeerde] een betalingsregeling is overeengekomen voor de terugbetaling van bedragen die zij had geleend doordat rekeningen voor haar waren betaald. Vervolgens zijn er vanaf 2008 maandelijks bedragen ingehouden op het door [de vennootschap] aan [geïntimeerde] verschuldigde salaris, ter aflossing van de geleende bedragen.
6.14.5.
Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] daarnaast ooit een bedrag aan [appellant] heeft betaald ter aflossing van enige lening. Integendeel, blijkens het door hem als
productie 3 bij inleidende dagvaarding overgelegde overzicht gaat hij er zelf van uit dat op de beweerdelijk door hem in persoon verstrekte lening van € 12.639,01, niets is afgelost.
6.14.6.
Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft [appellant] verklaard
‘Er is ook niet besproken of ik de rekeningen vanuit mijn zakelijke rekening of privérekening zou betalen. Ik keek op het moment zelf waar geld beschikbaar was en betaalde van die rekening.’
Het hof leidt hieruit af dat [appellant] vóór de betaling van de schulden van [geïntimeerde] aan derden, niet tegen haar heeft gezegd dat hij schulden van zijn privé bankrekeningen zou gaan betalen. Dat dit anders zou zijn, is door [appellant] in ieder geval niet (voldoende concreet) gesteld.
6.15.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat zij de geldleningsovereenkomsten (uitsluitend) sloot met haar werkgeefster [de vennootschap] – waarbij [appellant] handelde namens [de vennootschap] – en niet met [appellant] in persoon. Het hof houdt het er daarom voor dat de geldleningsovereenkomsten tot stand zijn gekomen tussen [de vennootschap] en [geïntimeerde] , en niet tussen [appellant] en [geïntimeerde] .
6.16.
[appellant] heeft, mede in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook als [geïntimeerde] er na de betalingen van haar schulden van op de hoogte zou zijn geraakt dat [appellant] een deel van die schulden vanaf zijn privé bankrekeningen had voldaan, dan acht het hof dat, mede in het licht van al het voorgaande, onvoldoende om te kunnen concluderen dat tussen partijen wèl geldleningsovereenkomsten tot stand zijn gekomen. Voorts passeert het hof als onvoldoende concreet de stelling van [appellant] dat hij [geïntimeerde] regelmatig heeft gevraagd om tot betaling aan hem over te gaan. Het had op de weg van [appellant] gelegen om concreet te stellen dat hij vóór de verstrekking van één of meer leningen aan [geïntimeerde] , aan haar heeft gevraagd om de geleende bedragen aan hem in persoon terug te betalen. Hij heeft dat echter nagelaten. Het hof houdt het er daarom voor dat [appellant] pas ná het verstrekken van de leningen aan [geïntimeerde] heeft gevraagd om die aan hem in persoon terug te betalen, en wel voor het eerst bij de brief van december 2012 die als productie 2 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd (en die volgens het verzendbewijs van PostNL op 6 december 2012 zou zijn verzonden, dus zelfs na de beëindiging van het dienstverband tussen [geïntimeerde] en [de vennootschap] ). Het hof betrekt daarbij dat geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat [appellant] [geïntimeerde] eerder om terugbetaling aan hem in persoon heeft gevraagd.
6.17.1.
Het beroep van [appellant] op de brief van [geïntimeerde] aan hem van 15 juni 2012 kan evenmin tot een ander oordeel leiden, en wel om de volgende redenen.
6.17.2.
In deze brief heeft [geïntimeerde] onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
‘Ik waardeer het feit dat je me wilt helpen, betreffende de schuld rechtszaak café. Maar ik wil dit niet. Ik wil niet dat mijn deel aan schuld wordt ondergebracht op [de vennootschap] Ik heb hier niet voor getekend, en ik ga er ook niet mee akkoord. Het is mijn deel aan schuld, en dat komt gewoon op mijn eigen naam te staan, zoals het hoort.
(…)
Ik heb je het laatste jaar heel vaak gevraagd hoe ver ik zat met de afbetaling aan schuld aan jou. Een maand of twee geleden zei jezelf dat het nog 1 of 2 aflossingen betrof. Ik was super gelukkig dat ik eindelijk na al die jaren jouw heb terugbetaald, en er viel een enorme last van mijn schouders af.
Nu ga ik dus echt niet weer een schuld bij jouw opbouwen door mijn deel op [de vennootschap] te zetten.’
6.17.3.
Vaststaat dat partijen in het verleden samen met een derde een café hebben geëxploiteerd in de vorm van een vennootschap onder firma. Ter zake daarvan pretendeert [appellant] op [geïntimeerde] een regresvordering te hebben vanwege een vermeende schuld van de vennootschap onder firma, die door hem is betaald. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat daar waar in de hierboven als eerste weergegeven alinea van de brief van 15 juni 2012 wordt gesproken over ‘schuld rechtszaak café’ en ‘mijn deel aan schuld’, [geïntimeerde] daarmee doelde op een schuld van de vennootschap onder firma althans op de vermeende regresvordering. [appellant] heeft in ieder geval geen concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] daarmee ook doelde op schulden die zij aan [appellant] zou hebben uit hoofde van een door hem in persoon aan haar verstrekte lening, althans dat hij dit onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs zo heeft mogen opvatten.
6.17.4.
Het hof gaat er verder van uit dat de hierboven als tweede weergegeven alinea van de brief van 15 juni 2012 ziet op de schuld van [geïntimeerde] aan [de vennootschap] uit hoofde van de door [de vennootschap] verstrekte leningen, en niet op de vermeende schuld van [geïntimeerde] aan [appellant] uit hoofde van door hem verstrekte leningen. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. Tussen partijen staat niet ter discussie dat die alinea ziet op een schuld van [geïntimeerde] uit hoofde van geldlening. Verder gaat het in die alinea blijkbaar om een schuld waarop [geïntimeerde] heeft afgelost, en waarop volgens een eerdere mededeling van [appellant] nog één of twee aflossingen moesten plaatsvinden. Vaststaat echter dat [geïntimeerde] alleen heeft afgelost op door [de vennootschap] verstrekte leningen, en niet ook op beweerdelijk door [appellant] in persoon verstrekte leningen (zie overwegingen 6.14.4 en 6.14.5). Het hof gaat er daarom van uit dat ook al spreekt [geïntimeerde] in bedoelde alinea over ‘schuld aan jou’, zij daarmee doelde op haar schuld aan [de vennootschap] en niet op een schuld aan [appellant] in persoon. Het hof betrekt hierbij dat [geïntimeerde] niet juridisch geschoold is, en dat [appellant] enig aandeelhouder en enig bestuurder van [de vennootschap] was en daarmee het aanspreekpunt voor [geïntimeerde] voor zaken die [de vennootschap] betroffen. Gelet hierop hecht het hof geen doorslaggevende betekenis aan het feit dat [geïntimeerde] haar brief heeft gericht aan [appellant] , en niet aan [de vennootschap] , en dat zij daarin spreekt over een ‘schuld aan jou’. Het hof wijst er daarbij nog op dat [geïntimeerde] in de laatste zin die hierboven is geciteerd ook spreekt over een ‘schuld aan jouw’, terwijl duidelijk is dat ze daarbij doelt op een schuld aan [de vennootschap] .
6.18.
Nu [appellant] zijn stelling dat tussen hem en [geïntimeerde] geldleningsovereenkomsten tot stand zijn gekomen onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd, ziet het hof geen aanleiding om hem toe te laten tot het leveren van het bewijs van deze stelling.
6.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er niet van kan worden uitgegaan dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] geldleningsovereenkomsten tot stand zijn gekomen. De grieven
I t/m VI falen daarom.
6.20.
Grief VII heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft. Deze grief faalt eveneens.
6.21.
Nu alle grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 december 2015;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 314,- aan griffierecht en op € 1.074,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, W.J.J. Beurskens en S.C.H. Molin en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 juli 2018.
griffier rolraadsheer