In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de vraag of er een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.C.F. Berkhof, vorderde betaling van een bedrag van € 12.639,01, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. P.H. Pijpelink, betwistte de vordering en stelde dat zij alleen met de vennootschap, waarvan de appellant enig aandeelhouder en bestuurder was, had gecontracteerd.
Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] van 14 augustus 2000 tot 1 december 2012 in dienst was van [de vennootschap] en dat zij tijdens haar dienstverband verschillende keren geld van de vennootschap had geleend. De appellant had als bewindvoerder opgetreden en zorgde voor de betaling van haar rekeningen. Het hof concludeerde dat de geldleningsovereenkomsten uitsluitend tot stand waren gekomen tussen [geïntimeerde] en de vennootschap, en niet tussen [appellant] en [geïntimeerde].
De grieven van de appellant, die onder andere stelden dat er wel degelijk een geldleningsovereenkomst tussen hem en [geïntimeerde] was, werden door het hof verworpen. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende feitelijke onderbouwing had geleverd voor zijn stelling dat er een overeenkomst tot stand was gekomen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.