Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 26 juli 2016 waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 20 oktober 2016;
- het schriftelijke pleidooi, waarbij beide partijen pleitnota’s hebben overgelegd.
6.De beoordeling
a) [appellante] is vanaf 30 juli 1973 eigenaar van het perceel met opstallen (waaronder een woning) aan de [adres 1] te [plaats] . [geïntimeerde] is vanaf 30 juli 1979 eigenaar van het perceel met opstallen (waaronder een woning) aan de [adres 2] te [plaats] . Partijen zijn buren van elkaar.
1)
primair: om de vier dakramen binnen 21 dagen na dagtekening van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden en de gaten in het dak, waarin zich thans nog de dakramen bevinden, af te dichten met dakpannen, een en ander op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,- voor ieder dag(deel) dat [appellante] niet aan enig deel van deze veroordeling voldoet;
subsidiair: om de vier dakramen binnen 21 dagen na dagtekening van het vonnis te voorzien en voorzien te houden van ondoorzichtige vensters, alsmede deze zodanig af te sluiten en afgesloten te houden dat deze zonder gebruikmaking van gereedschap niet kunnen worden geopend, een en ander op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,- voor ieder dag(deel) dat [appellante] niet aan enig deel van deze veroordeling voldoet,
3)
primair en subsidiair: tot betaling van de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
a) [appellante] veroordeeld, uitvoer bij voorraad, om het raam rechtsonder binnen 30 dagen na dagtekening van het vonnis te voorzien en voorzien te houden van een ondoorzichtig venster, alsmede dat raam zodanig af te sluiten en afgesloten te houden dat het zonder gebruikmaking van gereedschap niet kan worden geopend, een en ander op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 250,-, met een maximum van € 25.000,-, voor ieder dag(deel) dat [appellante] niet aan enig deel van deze veroordeling voldoet,
b) de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
(1) dat van de vier dakramen alleen het raam rechtsonder is aangebracht in strijd met het bepaalde in artikel 5:50 lid BW;
(2) dat deze strijdigheid daarin bestaat dat vanuit de zolderkamer in het bijgebouw door een groot raam in de binnenmuur van die kamer, via de daarachter gelegen vide boven de keuken op de begane grond, door het raam rechtsonder duidelijk zicht bestaat op het erf van [geïntimeerde] , en
(3) dat vast staat dat het raam rechtsonder is geplaatst binnen twee meter van de erfgrens, terwijl is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] [appellante] heeft toegestaan om het dakraam op die plaats aan te brengen.
De grieven en de omvang van het hoger beroep6.3.1. [appellante] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd en heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] in zijn vorderingen althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties met rente.
De eiswijziging komt daarop neer dat [geïntimeerde] thans subsidiair niet langer vordert, onder meer, de veroordeling van [appellante] om
‘de vier dakramen (…) te voorzien en voorzien te houden van ondoorzichtige vensters’, maar om
‘de vier dakramen (…) te voorzien en voorzien te houden van ondoorzichtig glas (matglas), niet zijnde helder glas met daarop aangebracht ondoorzichtige plakfolie of enig ander materiaal dat weer kan worden verwijderd’.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van zijn vorderingen zoals gewijzigd bij memorie van grieven, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties met nakosten en rente.
De rechtbank heeft de desbetreffende stellingen opgevat als een beroep op het bepaalde in artikel art. 5:37 BW en heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] ter zake niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
Tegen dit oordeel heeft [geïntimeerde] geen grieven aangevoerd, zodat de (in de woorden van de rechtbank:)
‘auditieve privacy’van [geïntimeerde] in hoger beroep verder niet aan de orde is.
voert met zijn grief II in incidenteel hoger beroep aan, samengevat, dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘uitzicht’ in artikel 5:50 lid 1 BW en dat als de juiste uitleg (zoals door [geïntimeerde] geschetst) wordt gevolgd, het oordeel dient te luiden dat alle vier de dakramen een door artikel 5:50 BW verboden uitzicht geven. Met grief III in incidenteel hoger beroep voert [geïntimeerde] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, afgezien van de eis dat de verjaringstermijn is voltooid, aan alle uit artikel 3:105 jo. 3:306 BW voortvloeiende vereisten voor het ontstaan van de erfdienstbaarheid van uitzicht is voldaan.
De genoemde grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Het hof stelt verder voorop dat vast staat dat (in elk geval) de ramen linksonder, rechtsboven en rechtsonder zich bevinden binnen de afstand van twee meter zoals bedoeld in artikel 5:50 lid 1 BW en dat voor alle vier de dakramen geldt dat zij aldaar zijn geplaatst zonder toestemming van [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat het inpandige raam sinds juli 2015 is afgesloten op de wijze zoals door [appellante] geschetst.
Uitgaande van die afsluiting staat vast dat het raam rechtsonder niet langer het door artikel 5:50 BW verboden uitzicht geeft, dat heeft geleid tot de veroordeling in het vonnis waarvan beroep.
[geïntimeerde] stelt dat het hof hieraan voorbij dient te gaan, omdat niet kan worden uitgesloten dat [appellante] de afdichting van het inpandige raam ongedaan maakt na afloop van de onderhavige procedure. Hij heeft die stelling echter niet deugdelijk onderbouwd, met name in het licht van de alleszins reële mogelijkheid dat [appellante] zich dan opnieuw geconfronteerd zal zien met - naar is gebleken: niet kansloze - juridische stappen zijdens [geïntimeerde] . Het hof passeert daarom deze stelling van [geïntimeerde] .
stelt verder dat de ramen rechtsonder en rechtsboven hoe dan ook verboden uitzicht geven, omdat [appellante] zichzelf vanaf de keukenvloer via een trap of een ander hulpmiddel uitzicht kan verschaffen op zijn erf.
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in deze opvatting. Daartoe overweegt het hof allereerst dat [appellante] onweersproken heeft gesteld dat de onderste rand van het raam rechtsonder ongeveer drie meter boven de keukenvloer ligt. Gesteld noch gebleken is verder dat [appellante] in het verleden heeft getracht om zich, door hulpmiddelen als trappen, via de dakramen in de keuken doelbewust uitzicht te verschaffen op het erf van [geïntimeerde] of dat zij het voornemen heeft om dit in de toekomst te doen.
onbedoeldeinkijk erg gemakkelijk of zelfs onvermijdelijk maakt. Van een dergelijke (mogelijkheid tot) inkijk is geen sprake als een venster zich duidelijk ver boven ooghoogte bevindt en als inkijk op het erf van de buurman door dat venster alleen mogelijk is als daarvoor doelbewust hulpmiddelen - zoals in dit geval: lange ladders - worden ingezet.
Als dit laatste daadwerkelijk zou gebeuren, dan staat de eigenaar van het belendende erf uiteraard niet machteloos. Hij kan een vordering instellen op grond van artikel 6:162 BW, ervan uitgaande dat het vertoonde gedrag, zeker als het meer dan eens wordt vertoond, al snel de grenzen van het maatschappelijk betamelijke zal overschrijden. De nabuur die overlast ondervindt van dergelijke bewust gezochte en overlast opleverende inkijk vanuit een venster beschikt in zoverre over dezelfde - en afdoende - mogelijkheden om op te treden als de eigenaar van een erf die overlast ondervindt van ‘gluren’ vanuit, bijvoorbeeld, de achtertuin van de buren.
Het hof verwerpt deze stelling en verwijst daartoe naar de inhoud van de rechtsoverwegingen 6.4.3. en 6.4.4., die hier van overeenkomstige toepassing is, ook omdat [appellante] bij pleidooi heeft gesteld dat de onderrand van het badkamerraam zich op (meer dan) drie meter hoogte bevindt en deze stelling door [geïntimeerde] niet is weersproken.
‘slechts mogelijk (is) zicht te hebben op de daken met een viertal ramen van de woning van [geïntimeerde] als men gebruik maakt van een verhoging’(zie p-v. descente). Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat men vanuit dat raam
‘schuin naar rechts (moet) kijken omdat de woning van [geïntimeerde] dwars op het bijgebouw van [appellante] staat’(zie r.o. 4.4. in het vonnis waarvan beroep).
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie van grieven in incidenteel hoger beroep gesteld dat een wat langer persoon, om uitzicht te hebben via het raam linksboven, geen hulpmiddel als een krukje of een trapje nodig heeft. Deze laatste stelling is door [appellante] niet betwist. Dat betekent echter niet dat het raam linksboven in strijd komt met het bepaalde in artikel 5:50 BW.
Het hof overweegt in dit verband allereerst dat niet vaststaat dat dat raam zich bevindt binnen de afstand van twee meter zoals genoemd in artikel 5:50 lid 1 BW. De desbetreffende stelling van [geïntimeerde] is door [appellante] voldoende gemotiveerd betwist.
Het hof laat deze kwestie echter rusten met het oog op het bepaalde in artikel 5:50 lid 3 BW. Gelet daarop dient de afstand van twee meter tot de erfgrens te worden gemeten
‘rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt’. Zoals blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 5:50 BW, betreft dit voorschrift niet alleen de afstand tot de erfgrens als zodanig, maar volgt daaruit ook dat het verbod in artikel 5:50 lid 1 BW alleen betrekking heeft op uitzicht recht naar voren.
De wetgever heeft hiermee bewust willen aansluiten op de situatie die naar oud BW bestond vanaf het einde van de negentiende eeuw, toen het wetboek werd gewijzigd omdat
‘(s)inds in de grote steden van iedere handbreedte grond partij (moet) worden getrokken, terwijl de gewoonte om veranda’s of serres aan te brengen, schier algemeen is en het toetreden van licht en lucht van volksbelang is, (…) het handhaven van het verbod van zijdelings uitzicht niet meer te handhaven (is)’.
De beoogde beperking was aanvankelijk met zoveel woorden opgenomen in de tekst van het ontwerp-NBW, door middel van de woorden
‘een rechtstreeks uitzicht geven’en later
‘recht naar voren uitzicht geven’in artikel 5.4.12 lid 1. Op een later moment zijn deze woorden uit de (ontwerp-)wettekst verwijderd, maar uitsluitend omdat de regering van oordeel was dat het
‘derde lid voldoende duidelijk aan(geeft) hoe de afstand moet worden gemeten’(zie Parl. Gesch. Boek 5, p. 202 e.v.).
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie van grieven in incidenteel hoger beroep geen grief gericht of anderszins concreet (mede voor [appellante] kenbaar) bezwaar gemaakt tegen de hierboven weergegeven (tweede) feitelijke vaststelling door de rechtbank met betrekking tot het raam linksboven. Tijdens het pleidooi heeft [geïntimeerde] weliswaar nog gesteld dat vanuit het raam linksboven zicht bestaat op méér dan alleen zijn slaapkamer, maar deze stelling komt, wanneer zij zou kunnen worden opgevat als een grief, in strijd met de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel, die meebrengt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven (hier: in incidenteel appel) worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden weliswaar uitzonderingen worden aanvaard, maar gesteld nog gebleken is dat zich een van de relevante uitzonderingssituaties heeft voorgedaan.
Het hof neemt daarom, met de rechtbank, tot uitgangspunt dat het raam linksboven alleen uitzicht geeft op het dak/de daken van de woning van [geïntimeerde] als schuin naar rechts wordt gekeken. Dit zijdelingse uitzicht valt om de hiervoor gegeven reden niet binnen het bereik van het verbod in artikel 5:50 lid 1 BW, ook niet als het zou bestaan zonder het gebruik van hulpmiddelen.
In verband hiermee behoeven ook de grieven II en III in principaal hoger beroep en grief III in incidenteel hoger beroep geen verdere behandeling.
Hetzelfde geldt voor grief IV in principaal hoger beroep en grief IV in incidenteel hoger beroep. De eerste grief heeft betrekking op een ander, inmiddels niet meer relevant verweer van [appellante] , te weten haar beroep op misbruik van omstandigheden. De tweede grief heeft betrekking op de inmiddels niet meer relevante afweging die de rechtbank heeft gemaakt tussen het primair gevorderde verwijderen en het subsidiair gevorderde vast en ondoorzichtig maken van de dakramen.
Deze stellingen van [geïntimeerde] zijn door [appellante] gemotiveerd betwist.
De rechtbank heeft de genoemde stellingen afgewezen, op grond van het argument dat, samengevat, de bestuursrechter over de bestuursrechtelijke bezwaren van [geïntimeerde] dient te oordelen en dat ook reeds heeft gedaan.
Tijdens het pleidooi heeft [geïntimeerde] vervolgens erkend dat zijn bestuursrechtelijke grondslag/argument inmiddels zonder waarde is, omdat de dakramen sinds enige tijd vergunning-vrij zijn. Ook om deze reden faalt de genoemde grief I.
Met de grieven VII en VIII in incidenteel hoger beroep voert [geïntimeerde] aan dat de rechtbank ten onrechte niet de primaire vordering (volledig) heeft toegewezen, en dat, als dat niet gebeurt, in elk geval reden bestaat om de gewijzigde subsidiaire vordering (volledig) toe te wijzen.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven V en VI in principaal hoger beroep slagen en dat de grieven VII en VIII in incidenteel hoger beroep falen.
[appellante] maakt met grief V in principaal hoger beroep mede bezwaar tegen deze proceskostenbeslissing en vordert dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten van (onder meer) de eerste aanleg.
voert met grief VI in incidenteel hoger beroep aan dat [appellante] dient te worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg.
Beide grieven falen. [appellante] heeft eerst ná het vonnis waarvan beroep de feitelijke situatie gewijzigd. Gelet op de feitelijke en juridische situatie ten tijde van haar beslissing heeft de rechtbank terecht de subsidiaire vordering toegewezen met betrekking tot het raam rechtsonder en heeft zij het gevorderde voor het overige evenzeer terecht afgewezen. Gelet op deze uitkomst kan worden geoordeeld dat partijen over en weer op bepaalde punten in het ongelijk zijn gesteld.
De kosten van het principaal hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden begroot op € 405,19 aan verschotten (explootkosten € 94,19 en griffierecht € 311,-), en € 3.222,-
(3 punten x € 1074,-) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
De kosten van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op € 537,- (1 punt x 0,5 x € 1.074,-) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
De door [appellante] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
7.De uitspraak
[geïntimeerde] is toegewezen met betrekking tot het raam rechtsonder;