ECLI:NL:GHSHE:2018:303

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
200.227.358_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van de vader in een zaak betreffende ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren uit de relatie tussen de vader en de moeder. De vader, die in hoger beroep ging tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, verzocht om de verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van een jaar. De rechtbank had eerder besloten dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd werd tot 22 augustus 2018. De vader was het niet eens met de motivering van de rechtbank en stelde dat hij belang had bij het hoger beroep, omdat de feiten die in de procedure omtrent de ondertoezichtstelling werden vastgesteld ook relevant waren voor de procedure over het ouderlijk gezag.

De mondelinge behandeling vond plaats op 19 december 2017, waarbij de vader niet verscheen, en de moeder zich schriftelijk refereerde aan het oordeel van het hof. Het hof oordeelde dat de vader geen voldoende belang had bij het hoger beroep, aangezien de rechtbank in de door de vader gewenste zin had beslist. Het hof benadrukte dat degene die hoger beroep aanwendt, voldoende belang moet hebben, en dat bij gebrek aan voldoende belang, een niet-ontvankelijkverklaring volgt. Het hof verklaarde de vader dan ook niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.

De uitspraak werd gedaan door de rechters P.M.M. Mostermans, C.A.R.M. van Leuven en H.J. Witkamp, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 25 januari 2018
Zaaknummer : 200.227.358/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/238458 / JE RK 17-1641
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R. Odink,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio [regio] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder), bijgestaan door mr. A.M.A. Kok - Verheijde.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 9 augustus 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 november 2017, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en onder verbetering van de motivering, opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de ondertoezichtstelling van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] wordt verlengd voor de duur van een jaar met ingang van 22 augustus 2017.
2.2.
De mondelinge behandeling, die uitsluitend betrekking heeft gehad op de ontvankelijkheid van het hoger beroep, heeft plaatsgevonden op 19 december 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens de vader mr. N. Heilhof, waarnemend voor mr. Odink;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.2.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De moeder is, met berichtgeving vooraf, eveneens niet verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het faxbericht van de advocaat van de moeder d.d. 18 december 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels beëindigde relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren.
De ouders zijn gezamenlijk bekleed met het ouderlijk gezag over [minderjarige] , die bij de moeder woont.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 22 augustus 2016 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot uiterlijk 22 augustus 2018.
3.4.
De vader is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - samengevat - het volgende aan.
De vader stemt in met de verlenging van de ondertoezichtstelling, maar is het niet eens met de motivering die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. De vader heeft belang bij dit hoger beroep, omdat de moeder het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] heeft verzocht en de feiten die in de procedure met betrekking tot de ondertoezichtstelling worden vastgesteld ook in de procedure omtrent het gezag worden betrokken en meegewogen.
De rechtbank heeft in het kader van de verlenging van de ondertoezichtstelling ten onrechte overwogen dat [minderjarige] is opgegroeid in een opvoedingsomgeving waarin zij regelmatig is blootgesteld aan fors huiselijk geweld, dat de relatie tussen de ouders zeer explosief verloopt en zich kenmerkt door fysiek en verbaal agressief gedrag van de vader jegens de moeder en dat [minderjarige] vanwege de dreigende houding van de vader en de vele onveilige situaties, waaronder een ernstig incident tussen de ouders, onvoldoende rust en veiligheid heeft ervaren. Volgens de vader heeft er slechts één incident tussen de ouders plaatsgevonden, waarbij hij in een hevige gemoedstoestand de moeder bij haar keel opzij heeft geduwd. Voor zover er sprake was van een conflictueuze relatie tussen de ouders, heeft ook de moeder hierin haar aandeel gehad. De vader betwist dat [minderjarige] getuige is geweest van ruzies tussen de ouders.
De vader erkent dat de noodzaak om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen is gelegen in de dynamiek tussen de ouders doordat hun relatie in zekere zin explosief is geëindigd en de moeder het moeilijk lijkt te vinden om te werken aan het herstel van het onderlinge vertrouwen en de verbetering van hun relatie. Hij onderschrijft de noodzaak van een verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.6.
De moeder heeft zich ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep schriftelijk gerefereerd aan het oordeel van het hof.
3.7.
Het hof stelt voorop dat degene die het rechtsmiddel van hoger beroep aanwendt, daarbij voldoende belang moet hebben (vgl. artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek). Bij gebrek aan voldoende belang volgt een niet-ontvankelijkverklaring.
Naar het oordeel van het hof heeft de vader geen belang bij zijn hoger beroep, omdat de rechtbank heeft beslist in de door de vader gewenste zin. Hij verzoekt in hoger beroep namelijk niet om een wijziging van het dictum van de bestreden beschikking. Voor zover de vader betoogt dat aan de overwegingen van de rechtbank omtrent zijn gedrag en de opvoedingsomgeving waarin [minderjarige] destijds is opgegroeid betekenis toekomt in de procedure tussen de ouders omtrent het gezag over [minderjarige] , gaat dit betoog niet op, aangezien de rechtbank in die procedure zich een zelfstandig oordeel dient te vormen over de persoon en het gedrag van de vader alsmede over hetgeen zich in het verleden in de opvoedsituatie van [minderjarige] heeft afgespeeld.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vader bij gebrek aan voldoende belang niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, C.A.R.M. van Leuven en
H.J. Witkamp en is op 25 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.