3.5.De grieven III, IV zijn gericht tegen de toewijzing in conventie van een hoofdsom van € 1.719,09. Grief V heeft betrekking op de in conventie toegewezen buitengerechtelijke kosten. Deze drie grieven hoeven met betrekking tot het geding in conventie niet meer besproken te worden, aangezien uit de beoordeling van grief II al gebleken is dat de vordering in conventie afgewezen moet worden.
Met betrekking tot grief I: de conclusie van antwoord in reconventie
3.6.1.Grief I is gericht tegen rov. 4.4 van het tussenvonnis van 10 november 2016, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat aan E.ON nog de gelegenheid moet worden geboden om een conclusie van antwoord in reconventie in te dienen. In de toelichting op de grief heeft [appellant] aangevoerd dat E.ON op grond van artikel 4.3 van het Landelijk rolreglement kantonzaken uiterlijk zeven werkdagen voorafgaand aan de comparitie van partijen schriftelijk een conclusie van antwoord in reconventie had moeten nemen. Volgens [appellant] had de kantonrechter E.ON in het tussenvonnis van 10 november 2016 niet de gelegenheid moeten geven om alsnog een conclusie van antwoord in reconventie te nemen, maar de vordering van [appellant] moeten toewijzen. Naar het hof begrijpt, beroept [appellant] zich erop dat het recht van E.ON om een conclusie van antwoord in reconventie te nemen, op grond van artikel 128 lid 3 Rv reeds vervallen was ten tijde van het tussenvonnis van 10 november 2016.
3.6.2.Het hof stelt naar aanleiding van deze grief voorop dat de kantonrechter in het tussenvonnis van 25 februari 2016, waarin de comparitie van partijen werd gelast, aan E.ON geen gelegenheid heeft gegeven om een conclusie van antwoord in reconventie in te dienen. In de kop van het vonnis is E.ON ook uitsluitend aangeduid als eisende partij en [appellant] als gedaagde partij. De kantonrechter heeft zich bij het wijzen van dit tussenvonnis kennelijk niet gerealiseerd dat [appellant] tijdens zijn mondeling antwoord van 11 februari 2016 een eis in reconventie had geformuleerd. Aangezien de kantonrechter bij het wijzen van het tussenvonnis de eis in reconventie niet heeft onderkend en aan E.ON geen gelegenheid heeft geboden om een conclusie van antwoord in reconventie te nemen, kan aan E.ON niet worden tegengeworpen dat zij in die fase van het geding geen conclusie van antwoord in reconventie heeft genomen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het verval van het recht om een conclusie van antwoord te nemen, een ingrijpende rechtsgevolg is dat niet te snel mag worden aangenomen.
3.6.3.E.ON heeft in haar akte van 26 mei 2016 gesteld dat de kantonrechter haar bij rolinstructie naar aanleiding van de comparitie van partijen van 30 maart 2016 in de gelegenheid heeft gesteld om, kort gezegd:
- zich uit te laten over de wijze waarop de eindstanden zijn opgenomen;
- een EDSN-register over de afgelopen jaren over te leggen;
- zich uit te laten over de stuiting van de verjaring voor wat betreft de vermeerdering van eis.
[appellant] heeft dat niet betwist. Het hof concludeert dat E.ON bij de genoemde rolinstructie in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de drie genoemde voor haar vordering in conventie relevante kwesties, zonder dat daarbij aan haar de instructie is gegeven om een conclusie van antwoord in reconventie te nemen. Dat E.ON vervolgens geen conclusie van antwoord in reconventie heeft genomen doch zich heeft beperkt tot het nemen van aktes in conventie, kan haar dus evenmin worden tegengeworpen.
3.6.4.De kantonrechter heeft vervolgens in de kop van het tussenvonnis van 10 november 2016 voor het eerst vermeld dat E.ON tevens optrad als verweerster in reconventie en dat [appellant] tevens optrad als eiser in reconventie. Dat de kantonrechter bij dit vonnis E.ON alsnog (voor het eerst) in de gelegenheid heeft gesteld om een conclusie van antwoord in reconventie te nemen, kan op grond van het voorgaande niet onjuist worden geacht. De kantonrechter was daartoe op grond van onder meer het in artikel 19 lid 1 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor gehouden.
3.6.5.Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief I.
Met betrekking tot grief VI: de vordering in reconventie
3.7.1.Grief VI is gericht tegen rov. 2.10 van het eindvonnis van 9 maart 2017, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van [appellant] in reconventie moet worden afgewezen omdat in conventie is geoordeeld dat [appellant] nog een bedrag aan E.ON verschuldigd is.
3.7.2.In de toelichting op de grief heeft [appellant] onder verwijzing naar grief I betoogd dat tegen zijn vordering in reconventie geen inhoudelijk verweer is gevoerd, zodat de vordering reeds om die reden had moeten worden toegewezen. Het hof verwerpt dit betoog onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor met betrekking tot grief I heeft geoordeeld. Daaruit volgt dat E.ON wel inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de vordering van [appellant] in reconventie.
3.7.3.[appellant] heeft in de toelichting op grief VI voorts aangevoerd dat op hem geen bewijslast rust. Het hof verwerpt ook dat standpunt. De vordering van [appellant] in reconventie is gebaseerd op zijn stelling dat hij meer aan E.ON heeft voldaan dan waartoe hij op grond van de overeenkomst verplicht was. [appellant] beroept zich er dus op dat hij een deel van de door hem betaalde bedragen onverschuldigd heeft betaald. Omdat [appellant] zich in reconventie beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat hij een bedrag onverschuldigd heeft betaald, draagt hij de bewijslast van die stelling.
3.8.1.De grieven III en IV zijn, zoals het hof hiervoor in rov. 3.5 heeft vermeld, gericht tegen de toewijzing in conventie van een hoofdsom van € 1.719,09. Indien hetgeen [appellant] in de toelichting op deze grieven heeft aangevoerd, mede wordt gezien als onderbouwing voor grief VI, voert dat niet tot het slagen van grief VI. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.8.2.In de toelichting op grief III heeft [appellant] naar de kern genomen aangevoerd dat de bewijslast niet op hem maar op E.ON rust. Dat standpunt is in conventie juist maar in reconventie niet. Het hof verwijst naar rov. 3.7.3 van dit arrest. Grief III kan daarom ten aanzien van het geding in reconventie geen doel treffen.
3.8.3.De kantonrechter heeft in rov. 2.7 van het eindvonnis onder meer het volgende overwogen:
“Uiteindelijk betaalt [appellant] niet meer dan hij verbruikt heeft en is alleen in geding welk gedeelte hij aan E.ON verschuldigd is en welk gedeelte aan Greenchoice.”
[appellant] is met grief IV tegen die overweging opgekomen. De overweging betreft echter, voor zover het gaat om het geding in reconventie, een overweging ten overvloede. In het geding in reconventie heeft [appellant] immers de bewijslast en is niet komen vast te staan dat hij te veel aan E.ON heeft betaald. Reeds om die reden kan de grief voor zover betrekking hebbend op het geding in reconventie geen doel treffen.