ECLI:NL:GHSHE:2018:300

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
200.225.725_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [minderjarige] tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is verleend. De moeder heeft verzocht om deze beschikking te vernietigen en de minderjarige bij haar te plaatsen. De rechtbank had eerder besloten dat de minderjarige onder toezicht werd gesteld en dat er een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend tot 20 augustus 2017. De moeder stelt dat zij in staat is om voor de minderjarige te zorgen en dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is. Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de moeder, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant. De GI heeft in haar verweerschrift aangegeven dat het in het belang van de minderjarige is dat zij bij de pleegouders blijft wonen, gezien haar therapie en de onveilige hechting aan de moeder. Het hof heeft overwogen dat de minderjarige momenteel in een veilige omgeving is en dat het in haar belang is om haar therapie bij de pleegouders te kunnen afronden. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 25 januari 2018
Zaaknummer : 200.225.725/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/325847 / JE RK 17-89
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D.M. Rupert,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidwest Nederland, locatie: [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna te noemen: de GI);
  • mevrouw [pleegmoeder] en de heer [pleegvader] (hierna te noemen: de pleegmoeder, respectievelijk de pleegvader, tezamen: de pleegouders);

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 augustus 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 oktober 2017, heeft de moeder verzocht (zo begrijpt het hof), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en de hierna nader te noemen [minderjarige] bij de moeder te plaatsen.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 27 november 2017, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Rupert;
  • de raad, vertegenwoordig door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de pleegmoeder.
De pleegvader is niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het faxbericht met bijlage van de advocaat van de moeder, ingekomen ter griffie op 11 december 2017;
  • het faxbericht met bijlagen van de advocaat van de moeder, ingekomen ter griffie op 13 december 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
 [minderjarige] , op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
Bij beschikking van 20 februari 2017 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, is [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 20 februari 2018 en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg tot 20 augustus 2017. Het resterende deel van het verzoek tot uithuisplaatsing is aangehouden in afwachting van het verloop van het hoger beroep in de strafzaak van moeder en het perspectief van [minderjarige] .
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 20 februari 2018.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij voert in het beroepschrift het volgende aan.
De moeder is in staat om zelf voor [minderjarige] te zorgen, waardoor uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is. Zij heeft inmiddels een geschikte woning, een vaste baan en staat open voor hulp voor [minderjarige] en voor zichzelf. De moeder heeft ook een vaste relatie. Haar vriend en [minderjarige] kunnen het goed met elkaar vinden.
Het zorgelijke gedrag van [minderjarige] is niet aan het gedrag of het handelen van de moeder te wijten, maar veeleer aan het feit dat [minderjarige] is gestart op een nieuwe school. Het contact tussen de moeder en [minderjarige] verloopt goed.
Dat er nog geen zicht is op een inhoudelijke behandeling van haar strafzaak in hoger beroep mag geen reden zijn de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. De procedure tegen haar kan nog jaren duren. Er dient van uitgegaan te worden dat de moeder, die in eerste aanleg bij vonnis van 24 juni 2016 is vrijgesproken, onschuldig is tot het tegendeel is bewezen. Bovendien heeft de moeder nimmer de veiligheid van [minderjarige] in het geding gebracht.
De moeder heeft ter zitting bij het hof aanvullend het volgende naar voren gebracht.
De moeder ziet [minderjarige] eens in de twee weken anderhalf uur onder begeleiding (op de achtergrond). De moeder is van mening dat [minderjarige] niet meteen thuis kan komen wonen. Zij meent dat dit geleidelijk moet maar zou graag zien dat [minderjarige] op termijn weer thuis komt wonen. Daarom moeten de bezoeken met [minderjarige] nu al worden uitgebreid. Het hoger beroep van haar strafzaak wordt begin maart 2018 bij het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden ter zitting behandeld.
Na een korte schorsing van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder het volgende naar voren gebracht. De moeder handhaaft haar verzoek in hoger beroep. Zij wil toch dat [minderjarige] met onmiddellijke ingang weer thuis komt wonen. De moeder is bang dat anders de bezoeken met [minderjarige] voorlopig niet worden uitgebreid. De band tussen [minderjarige] en de moeder wordt door het beperkte contact bovendien steeds minder goed. De moeder, die inmiddels weer zwanger is, acht het in het belang van [minderjarige] dat zij voor de geboorte van haar halfzusje weer thuis komt wonen.
De lichamelijke klachten en de driftbuien die [minderjarige] heeft, hangen niet alleen samen met de bezoeken van moeder, maar ook met alle nieuwe omstandigheden. Deze reacties zullen zo blijven. [minderjarige] zal hier een keer “doorheen moeten”. De therapie die [minderjarige] krijgt, kan zij ook afronden vanuit de rust en de stabiliteit bij de moeder thuis.
Mocht de moeder in hoger beroep worden veroordeeld dan kan [minderjarige] bij de vriend van de moeder verblijven. De moeder verwacht dat zij – als zij schuldig wordt geacht – in aanmerking komt voor strafvermindering, gezien haar zwangerschap.
3.5.
De GI voert in het verweerschrift het volgende aan.
De GI onderschrijft de in het verzoekschrift van de raad aangevoerde gronden.
[minderjarige] heeft in haar eerste jaar veel meegemaakt; de scheiding van haar ouders, de wisseling van verblijfplaatsen, het verlies van de vader en de arrestatie van de moeder. [minderjarige] heeft hier nog steeds last van en krijgt al geruime tijd onder andere traumatherapie.
Het probleemgedrag van [minderjarige] , met name na de bezoeken van de moeder, zijn aanleiding geweest om de interactie tussen hen te onderzoeken. Door begeleide bezoeken, een nog te starten interactieonderzoek en een onderzoek van [minderjarige] naar mogelijke kind-eigen problematiek, hoopt men meer inzicht te krijgen in de mogelijkheden van de moeder en de opvoedingscapaciteiten die [minderjarige] nodig heeft.
Het zou de belangen van [minderjarige] zeer schaden als zij nu uit haar veilige omgeving wordt weggehaald en bij de moeder wordt geplaatst. Dit in verband met de mogelijke onveilige hechting aan de moeder. [minderjarige] voelt zich veilig en vertrouwd bij de pleegmoeder, hetgeen ook de basis vormt voor de therapie. [minderjarige] dient in ieder geval haar therapie volledig te kunnen afronden in het pleeggezin.
De GI heeft ter zitting bij het hof aanvullend het volgende naar voren gebracht.
Er is eerder voor gekozen om [minderjarige] de ruimte te geven om in het pleeggezin op te groeien, zodat daar vanuit de rust de therapie gestart kon worden. De therapie van [minderjarige] moet zijn afgerond, voordat het contact met de moeder eventueel wordt uitgebreid en [minderjarige] eventueel weer bij de moeder kan wonen. Dit staat nog los van het hoger beroep in de strafzaak tegen de moeder. Het is niet in het belang van [minderjarige] dat zij bij een eventuele veroordeling van de moeder bij de vriend van de moeder gaat wonen. Als de strafzaak tegen de moeder in hoger beroep is afgerond, is er hopelijk ook meer duidelijk over de therapie van [minderjarige] .
Het gedrag dat [minderjarige] laat zien, laat zij met name zien na een bezoek van de moeder. [minderjarige] heeft het afgelopen jaar al regelmatig contact met de moeder gehad, zowel begeleid als onbegeleid, zodat niet gezegd kan worden dat dit contact nog nieuw voor [minderjarige] is. Als [minderjarige] bijvoorbeeld gaat logeren, laat zij dit gedrag veel minder zien. In de therapie voor [minderjarige] wordt gekeken waar dit mee te maken heeft.
3.6.
De raad heeft ter zitting bij het hof geadviseerd [minderjarige] haar therapie vanuit de veilige basis bij het pleeggezin te laten afronden. Pas daarna kan worden bezien of [minderjarige] teruggeplaatst kan worden bij de moeder.
3.7.
De pleegmoeder heeft ter zitting bij het hof het volgende naar voren gebracht.
Toen [minderjarige] in september 2014 bij de pleegouders kwam wonen, was zij heel angstig en had zij vaak last van driftbuien. Als er geen bijzonderheden zijn gaat het goed. Is de situatie anders dan normaal dan reageert [minderjarige] daar heel heftig op. Afhankelijk van de gebeurtenis duurt deze reactie enkele dagen tot twee weken. [minderjarige] laat dit gedrag zien na een bezoek met de moeder en in andere situaties, bijvoorbeeld als Sinterklaas op school komt.
De pleegouders kunnen zo lang het nodig is voor [minderjarige] zorgen.
Over uitbreiding van het contact tussen de moeder en [minderjarige] wil de pleegmoeder geen mening geven. In het belang van [minderjarige] wil zij loyaal zijn aan de moeder.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en dat aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW is voldaan. Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat zij in elk geval voorlopig bij de pleegouders kan blijven wonen. [minderjarige] zit op dit moment – zo is niet betwist – midden in haar therapie. Het hof acht het bij de huidige stand van zaken van belang dat zij deze therapie vanuit het verblijf bij de pleegouders kan afronden. [minderjarige] voelt zich veilig en vertrouwd bij de pleegouders. Door [minderjarige] op dit moment weg te halen uit haar veilige omgeving zal dit grote schade met zich kunnen brengen bij haar, te meer nu mogelijk sprake is van een onveilige hechting met haar moeder. Na de bezoeken van de moeder laat [minderjarige] – zo is niet in geschil – ondanks dat zij geregeld contact heeft met de moeder, nog steeds heftig gedrag zien en de therapie is er mede op gericht te achterhalen waar dit mee samenhangt.
Daarbij komt dat naar verwachting in de loop van maart 2018 duidelijkheid komt over het hoger beroep in de strafzaak van de moeder; de moeder wordt door het Openbaar Ministerie
-kort gezegd- nog steeds verdacht van betrokkenheid bij de dood van de vader van [minderjarige] . Het wordt ook om die reden niet in het belang van [minderjarige] geacht haar nu terug te plaatsen bij de moeder.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 augustus 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en J.C.E. Ackermans-Wijn, bijgestaan door de griffier, en is op 25 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.