In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [minderjarige] tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is verleend. De moeder heeft verzocht om deze beschikking te vernietigen en de minderjarige bij haar te plaatsen. De rechtbank had eerder besloten dat de minderjarige onder toezicht werd gesteld en dat er een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend tot 20 augustus 2017. De moeder stelt dat zij in staat is om voor de minderjarige te zorgen en dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is. Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de moeder, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant. De GI heeft in haar verweerschrift aangegeven dat het in het belang van de minderjarige is dat zij bij de pleegouders blijft wonen, gezien haar therapie en de onveilige hechting aan de moeder. Het hof heeft overwogen dat de minderjarige momenteel in een veilige omgeving is en dat het in haar belang is om haar therapie bij de pleegouders te kunnen afronden. Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.