ECLI:NL:GHSHE:2018:2925

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17/00402
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag rioolheffing 2016 en de bewijsvoering van de belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag rioolheffing 2016 die aan belanghebbende, een campingexploitant, was opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde deze. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De kern van het geschil was of de aanslag op basis van het juiste waterverbruik was opgelegd. De belanghebbende stelde dat door lekkages minder water via de riolering was afgevoerd dan door de gemeente was berekend. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat een bepaalde hoeveelheid water niet was afgevoerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de schatting van de lekkage door de belanghebbende niet voldoende onderbouwd was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd bepaald dat er geen redenen waren om het griffierecht te vergoeden of om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Me
ervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00402
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 mei 2017, nummer BRE 16/4272 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag rioolheffing opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 17 mei 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A] , alsmede, namens de Heffingsambtenaar, [B] en [C] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende exploiteert een camping, die is gelegen aan de [adres] 10 in [vestigingsplaats] . Volgens de hoofdwatermeter bedroeg het totale waterverbruik in 2015: 12.984 m3. Aan belanghebbende is voor genoemd perceel op 19 februari 2016 (onder meer) een aanslag rioolheffing gebruiker 2016 van € 27.810,64 opgelegd, die is berekend naar een totaal waterverbruik van 12.784 m3.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil tussen partijen betreft het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag in de rioolheffing tot een juist verbruik is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en vermindering van de aanslag met een bedrag van € 3.624,40. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Partijen hebben in hoger beroep hun in eerste aanleg aangevoerde stellingen gehandhaafd en herhaald.
4.2.
De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende geoordeeld.
‘2.1 Belanghebbende stelt dat de aanslag moet worden verminderd omdat het werkelijk
door haar door het riool afgevoerde water, door diverse lekkages na de hoofdmeter, 1.840 m3
minder bedraagt dan de door Evides Waterbedrijf geleverde 12.984 m3. Belanghebbende
wijst daartoe op een door haar uitgevoerd onderzoek over de periode 2 november 2015 tot 1
januari 2016. Belanghebbende heeft daarbij het waterverbruik in die periode volgens de
hoofdmeter vergeleken met de som van het verbruik bij elk van de jaarplaatsen en
recreatiewoningen die in die periode nog in gebruik waren. Het verschil daartussen betreft
volgens belanghebbende lekkage en bedraagt 302,5 m3; herrekend tot jaarbasis komt dat uit
op 1.840 m3 per jaar in de berekening van belanghebbende.
2.2.
Op grond van artikel 6, derde lid van de Verordening op de heffing en de
invordering van rioolheffing 2016 (hierna: de Verordening) wordt het aantal kubieke meters
water gesteld op het aantal kubieke meters water dat in de laatste aan het begin van het
belastingjaar voorafgaande verbruiksperiode naar het perceel is toegevoerd en/of opgepompt.
Het vijfde lid van voornoemd artikel bepaalt dat de op grond van het derde lid berekende hoeveelheid toegevoerd of opgepompt water wordt verminderd met de aantoonbare hoeveelheid water die niet is afgevoerd.
2.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het onderzoek van belanghebbende lijkt
het op zich plausibel dat belanghebbende met lekkages te kampen heeft en dat een deel van
het aan haar geleverde water in de bodem verdwijnt. Belanghebbende heeft echter, tegenover
de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar, met enkel het in 2.1 vermelde
onderzoek niet aangetoond dat en in welke mate aan haar geleverd water niet door de
gemeentelijke riolering is afgevoerd. De schatting van de lekkage per jaar door
belanghebbende is ruw. Belanghebbende heeft geen meterstanden van de voor het onderzoek
gebruikte jaarplaatsen/recreatiewoningen overgelegd. De heffingsambtenaar heeft bovendien
erop gewezen dat de schatting niet spoort met het gegeven dat uit andere meterstanden van
de hoofdmeter blijkt dat voor bepaalde maanden geldt dat het totale waterverbruik in een
maand lager is dan de hoeveelheid die volgens de schatting per maand zou weglekken.
Belangrijker is nog dat het mogelijk is dat, zoals de heffingsambtenaar heeft aangevoerd,
(een deel van) het weggelekte water, nadat dit in de bodem is weggezakt, alsnog in de
riolering terecht is gekomen. Daaraan doet niet af de stelling van belanghebbende dat door de
gemeente niet is toegestaan om grondwater via de riolering af te voeren. Ook indien dat het
geval is brengt dat immers niet mee dat het niet feitelijk gebeurd kan zijn bij de lekkage.
Kortom, hoewel plausibel lijkt dat er lekkage is, zijn er onvoldoende objectieve gegevens om
te kunnen concluderen dat een bepaalde aantoonbare hoeveelheid water niet is afgevoerd via
de gemeentelijke riolering.
2.4.
Verder stelt belanghebbende dat SaBeWa voor de vaststelling van de door belanghebbende verschuldigde zuiverings- en verontreinigingsheffing over 2016 wel
rekening houdt met de door haar gestelde lekkages.
2.5.
De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige aanslag niet door SaBeWa is
opgelegd, maar door de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland,
vertegenwoordigd door de Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouw-Duiveland.
Het ene bestuursorgaan is niet gebonden is aan de handelwijze van een ander bestuursorgaan,
ook al zou het gaan om een zelfde situatie. Dat (een ambtenaar van) SaBeWa wel rekening
houdt met de lekkage voor de waterschapsheffingen, brengt dus niet mee dat deze
heffingsambtenaar dat ook dient te doen. Evenmin kan SaBeWa het in rechte te beschermen
vertrouwen wekken dat de heffingsambtenaar het standpunt van SaBeWa zal volgen.
2.6.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.’
4.3.
Het Hof acht deze beslissing van de Rechtbank juist en op goede gronden genomen en maakt vorenstaande overwegingen tot de zijne.
4.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende, ter onderbouwing van haar stelling dat rekening moet worden gehouden met een substantiële hoeveelheid lekkagewater die niet in het rioleringsstelsel terecht komt, nog aangevoerd dat de gemeentelijke zuivering niet de capaciteit heeft om grondwater te verwerken, en dat zij in de riool pompputten kan zien dat geen grondwater wordt afgevoerd. Voorts heeft zij gesteld dat in het door haar overgelegde, met de hand ingevulde overzicht “Opnamelijsten Jaarplaatsen november 2015” het waterverbruik door de jaarplaatsen gedurende een jaar tot en met 31 december 2015 weergeeft. De Heffingsambtenaar heeft hiertegenover gesteld dat het lekkagewater direct en indirect in de gemeentelijke riolering terecht komt en dat de gemeente verantwoordelijk is voor de afvoer van rioolwater, maar ook voor de afvoer van regen- en grondwater . De bewijslast dat het opgepompte water niet direct of indirect in het gemeentelijk riool terecht komt, ligt zoals de Heffingsambtenaar terecht aanvoert, bij belanghebbende. Voorts heeft de Heffingsambtenaar de juistheid van de handmatig ingevulde cijfers op de “Opnamelijsten Jaarplaatsen november 2015” betwist, bij gebrek aan de mogelijkheid om deze te controleren.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in het licht van hetgeen de Heffingsambtenaar heeft aangevoerd, ook met al hetgeen zij in hoger beroep aanvullend heeft gesteld niet heeft aangetoond dat 1.840 m3 opgepompt water niet is afgevoerd als bedoeld in artikel 6, vijfde lid van de Verordening.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 12 juli 2018 door M. Harthoorn, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.