Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
- bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres 1] , [postcode] [plaats] (hierna: de woning) te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij (het hof begrijpt: zij) de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
- bepaald dat de vrouw voor het gebruik van de woning een maandelijkse vergoeding betaalt aan de man, vast te stellen aan de hand van de formule: verkoopprijs/waarde woning minus de hypothecaire schuld x 2%:2:12);
- bepaald dat de man aan [appellant 2] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie een bedrag van € 397,60 per maand dient te betalen met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
- de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast zoals onder rov. 2.6.3. van die beschikking vermeld en de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man een bedrag van € 4.879,--;
- het verzoek van de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen, afgewezen.
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
vrouwstelt dat zij eind 2016 is gestopt met haar werk bij een opticien en vervolgens een behandelingstraject voor PTSS is aangegaan. Dit traject is even stil gelegd in verband met een operatie die de vrouw moest ondergaan. In juni 2018 wordt de behandeling door middel van EMDR voortgezet. Van de uitkeringsinstantie mag zij thans geen arbeid verrichten. De vrouw stelt dat zij maximaal € 25,-- kan bijdragen in het levensonderhoud van [appellant 2] .
manbetwist (bij gebrek aan gegevens) dat de arbeidsovereenkomst van de vrouw is geëindigd en dat de vrouw wegens ziekte niet kan solliciteren naar een andere baan. Hij stelt dat de man en de vrouw ieder voor de helft in de behoefte van [appellant 2] kunnen voorzien.
hofgaat bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw uit van de gedingstukken. Daaruit blijkt, en het hof verwijst hiervoor naar de zijdens de vrouw overgelegde jaaropgaven over 2017 van het UWV respectievelijk [B.V.] B.V, een fiscaal jaarinkomen van de vrouw van € 14.706,-- ((€ 11.891 respectievelijk € 2.815,--). Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van € 1.106,-- per maand.
mankomt op tegen de door de rechtbank op basis van de hofformule vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte ad € 1.982,40 per maand. Hij betwist primair dat de behoefte van de vrouw op grond van de hofformule dient te worden vastgesteld, waartoe hij aanvoert dat de vaststelling van de behoefte maatwerk is waarbij volgens de jurisprudentie alle relevante omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen. De man stelt dat het op de weg van de vrouw ligt om aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële kosten van levensonderhoud te motiveren en onderbouwen wat haar behoefte thans is, te meer nu zij momenteel geen woonlasten heeft.
Subsidiairstelt de man dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuist refertejaar, namelijk 2016 in plaats van 2014.
vrouwheeft verweer gevoerd.
hofstelt voorop dat, naar de man met juistheid betoogt, volgens vaste jurisprudentie bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
KamerstukkenII 1983/84, 16797, nr. 6, p. 32). Daarvan is ter zake van de door de man voor de vrouw betaalde hypotheekrente geen sprake.
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw voor een periode van maximaal zes maanden een gebruiksvergoeding is verschuldigd aan de man, en zulks tegen een percentage van 2%.
vrouwheeft daartegen met verwijzing naar het als productie 9 overgelegd proces-verbaal primair aangevoerd dat partijen ter zake wel degelijk overeenstemming hebben bereikt.
hofoverweegt als volgt.
vrouwkan zich met deze uitkomst niet verenigen. Haar grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de door haar gedreven onderneming heeft vastgesteld op € 9.758,--. Zij betoogt dat, zoals de rechtbank ook heeft vastgesteld, uitgegaan dient te worden van de waarde op het moment van verdeling, 8 december 2016 en dat de waarde van de onderneming toen nihil was (de onderneming is vóór 8 december 2016 opgeheven).
manheeft de stellingen van de vrouw weersproken. Hij verwijst onder meer naar productie 18 (e-mailbericht van [verzender mailbericht] MFP van [groep] Groep):
hofoverweegt als volgt.
vrouwstelt dat in de huwelijksgemeenschap een schuld valt aan haar ouders voor een ten tijde van het huwelijk bij hen aangegane lening ad € 4.000,--. Als productie 20 heeft zij een schuldbekentenis d.d. 15 februari 2015 overgelegd. De vrouw verzoekt te bepalen dat deze schuld aan haar wordt toegedeeld en dat de man de helft van dat bedrag aan haar dient te vergoeden.
manweerspreekt het bestaan van deze geldlening en ook de noodzaak ervan. De beweerde lening zou dan zijn aangegaan voor levensonderhoud, vervanging van huisraad en onvoorziene uitgaven, terwijl de vrouw op de betreffende datum inkomen genereerde, zij geen woonlasten had en de man de volledige inboedel in de woning heeft achtergelaten.
manstelt dat de rechtbank heeft verzuimd daarbij de verrekening van de Peugeot en motor te betrekken.
hofoverweegt als volgt. Partijen hebben geen grief gericht tegen de verdeling van de personenauto van het merk Peugeot en de motor zoals hiervóór aangegeven. Evenmin hebben partijen een grief gericht tegen de aan de auto en motor toegekende waarden. In het dictum heeft de rechtbank de vrouw alleen veroordeeld tot een betaling van een bedrag ad € 4.879,--, zijnde de helft van de door de rechtbank vastgestelde waarde van de onderneming. Hieruit volgt dat de rechtbank heeft nagelaten de Peugeot en de motor in de verrekening te betrekken. Het hof zal dit alsnog doen. Grief 5 is terecht door de man voorgedragen.