ECLI:NL:GHSHE:2018:2877

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
20-003368-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale fraudezaak met betrekking tot niet voldoen aan fiscale administratieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1960, werd beschuldigd van het opzettelijk niet voeren van een administratie die voldoet aan de eisen van de belastingwet, wat ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, maar het hof kwam tot een andere bewezenverklaring. Het hof oordeelde dat de verdachte in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 in de gemeente Landgraaf en/of Hoensbroek, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Het hof overwoog dat het niet van belang is of de schending van de administratieplicht daadwerkelijk heeft geleid tot het betalen van te weinig belasting; het is voldoende dat de verboden gedraging naar objectieve maatstaven geëigend is om het heffen van onvoldoende belasting teweeg te brengen. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf van 216 uren, subsidiair 108 dagen hechtenis. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn schuldenlast en het feit dat hij inmiddels een nieuwe onderneming was gestart.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003368-16
Uitspraak : 10 juli 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 28 oktober 2016 in de strafzaak met parketnummer 03-995004-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1960,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘ingevolge de belastingwet verplicht zijnde een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen te voeren, een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman van de verdachte heeft partiële vrijspraak bepleit. Daarnaast is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 in de gemeente Landgraaf en/of te Hoensbroek in de gemeente Heerlen en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, (telkens) opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers heeft hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n), handelende onder de naam eenmanszaak [onderneming verdachte] (verder te noemen: [onderneming verdachte] ), toen aldaar (telkens) opzettelijk – zakelijk weergegeven – in de administratie van [onderneming verdachte] opgenomen en/of verwerkt en/of voorhanden gehad en/of doen of laten opnemen en/of verwerken
- vier keer, althans een of meermalen (telkens) twee verschillende uitgaande factu(u)r(en) van [onderneming verdachte] met (telkens) hetzelfde factuurnummer, te weten het factuurnummer 2011-0179 (D-229 en D-230) en/of het factuurnummer 2011-0187 (D-231 en D-232) en/of het factuurnummer 2011-0203 (D-187 en D-188) en/of het factuurnummer 2011-(0)200 (D-222 en D-223) en/of
- een boeking met boekingsnummer 21 en gedateerd 17 november 2011 ter zake van een uitgaande factuur met factuurnummer G2011-0252 aan de debiteur [debiteur 1] in een boekingsverslag verkoopboek, terwijl in de administratie geen factuur met dat factuurnummer aan de debiteur [debiteur 1] is aangetroffen (D-226) en/of
- twee, althans een boeking(en), (telkens) gedateerd 9 mei 2011, ter zake van twee, althans één uitgaande factu(u)r(en) met (respectievelijk) factuurnummer 2011-0149 (boekingsnummer 23) en/of factuurnummer 2011-0151 (boekingsnummer 25), (telkens) aan de debiteur [debiteur 2] , (telkens) in een boekingsverslag verkoopboek, terwijl in de administratie (telkens) geen factu(u)r(en) met die/dat factuurnummer(s) aan de debiteur [debiteur 2] zijn/is aangetroffen (D-225) en/of
- een uitgaande factuur waarop (in strijd met artikel 35a Wet op de omzetbelasting 1968) de vermelding van BTW ontbreekt (D-234).
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak
Aan de verdachte is onder meer ten laste gelegd dat in zijn administratie een uitgaande factuur is opgenomen, waarop in strijd met artikel 35a Wet op de omzetbelasting 1968 de vermelding van BTW ontbreekt (4e gedachtestreepje). De steller van de tenlastelegging heeft, mede bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, met de vermelding ‘in strijd met artikel 35a Wet op de omzetbelasting 1968’ tot uitdrukking willen brengen dat ten onrechte het tarief en te betalen bedrag van de omzetbelasting niet op die factuur is opgenomen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar voren gekomen dat op de werkzaamheden waarop de factuur (D-0234) betrekking heeft, de BTW-verleggingsregeling van toepassing is. Gelet hierop mocht op de factuur dus geen BTW worden vermeld en is het achterwege laten van de vermelding van (een bedrag aan) BTW juist. De onjuistheid van het handelen is derhalve gelegen in het ten onrechte niet vermelden van ‘BTW verlegd’ op de factuur (art. 24b, zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (tekst 2012). Dat is echter niet aan de verdachte ten laste gelegd.
Nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte een uitgaande factuur in zijn administratie heeft opgenomen waarop in strijd met de wet de vermelding van BTW ontbreekt, zal hij in zoverre van het hem ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 in de gemeente Landgraaf en/of te Hoensbroek in de gemeente Heerlen en/of elders in Nederland, als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers heeft hij, verdachte, handelende onder de naam [onderneming verdachte] (verder te noemen: [onderneming verdachte] ), toen aldaar telkens opzettelijk – zakelijk weergegeven – in de administratie van [onderneming verdachte] laten opnemen en/of verwerken
- vier keer twee verschillende uitgaande facturen van [onderneming verdachte] met hetzelfde factuurnummer, te weten het factuurnummer 2011-0179 (D-229 en D-230) en het factuurnummer 2011-0187 (D-231 en D-232) en het factuurnummer 2011-0203 (D-187 en D-188) en het factuurnummer 2011-(0)200 (D-222 en D-223) en
- een boeking met boekingsnummer 21 en gedateerd 17 november 2011 ter zake van een uitgaande factuur met factuurnummer G2011-0252 aan de debiteur [debiteur 1] in een boekingsverslag verkoopboek, terwijl in de administratie geen factuur met dat factuurnummer aan de debiteur [debiteur 1] is aangetroffen (D-226) en
- twee boekingen, gedateerd 9 mei 2011, ter zake van twee uitgaande facturen met respectievelijk factuurnummer 2011-0149 (boekingsnummer 23) en factuurnummer 2011-0151 (boekingsnummer 25), aan de debiteur [debiteur 2] , in een boekingsverslag verkoopboek, terwijl in de administratie geen facturen met die factuurnummers aan de debiteur [debiteur 2] zijn aangetroffen (D-225).
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen

A.

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep partiële vrijspraak bepleit, namelijk van de tenlastegelegde misdrijfvariant. Daartoe is aangevoerd dat niet aan het strekkingsvereiste is voldaan, omdat op alle werkzaamheden waarop de in de tenlastelegging vermelde facturen betrekking hebben de BTW-verleggingsregeling van toepassing is. Aangezien die regeling ertoe leidt dat per saldo geen omzetbelasting door de verdachte hoefde te worden afgedragen, kan in de visie van de verdediging niet worden bewezen dat het door de verdachte (laten) opnemen van die facturen in de administratie heeft geleid tot het betalen van te weinig belasting.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

B.

De verdachte oefende in de vorm van een eenmanszaak een eigen bedrijf uit, genaamd ‘ [onderneming verdachte] ’. Als ondernemer was hij daarmee belastingplichtig voor zowel de inkomstenbelasting als de omzetbelasting en was hij, voor door hem in het kader van zijn onderneming werkzame werknemers, inhoudingsplichtig voor de loonheffing. Voor de inkomstenbelasting en de loonheffing was de verdachte eveneens administratieplichtig, zodat hij verplicht was een zodanige administratie te voeren dat daaruit te allen tijde de voor de heffing van belasting van belang zijnde gegevens duidelijk blijken.
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen – waaronder mede is begrepen de bekennende verklaring van de verdachte – vast dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen te voeren. De verfeitelijking van het niet voldoen aan die administratieplicht is gelegen in het opnemen van onjuiste verkoopfacturen in de administratie en het (laten) verrichten van boekingen, terwijl geen onderliggende verkoopfacturen in de administratie voorhanden waren.

C.

De vervolgvraag waarvoor het hof zich gesteld ziet, is of dat handelen ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Naar bestendige jurisprudentie is aan het strekkingsvereiste voldaan indien de gedraging naar haar aard en in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. De te geringe heffing dient op grond van algemene ervaringsregels naar redelijke verwachting waarschijnlijk te zijn. Het strekkingsvereiste dient dus naar objectieve maatstaven te worden ingevuld, waarbij geen plaats is voor een subjectief oogmerk van de verdachte tot benadeling van de fiscus.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is dus niet van belang of de schending van de administratieplicht daadwerkelijk heeft geleid tot het betalen van te weinig (omzet)belasting. Voldoende is dat de verboden gedraging – het niet overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen voeren van een administratie – naar objectieve maatstaven geëigend is om het heffen van onvoldoende belasting teweeg te brengen.
Door te handelen zoals bewezen is verklaard heeft de verdachte zijn bedrijfsadministratie niet zodanig ingericht en voor controle door de fiscus toegankelijk gemaakt dat binnen redelijke termijn conclusies konden worden getrokken omtrent de aard en omvang van zijn fiscale verplichtingen. De controlemogelijkheid van de fiscus is daarmee ernstig bemoeilijkt. Het is op grond van algemene ervaringsregels waarschijnlijk dat een dergelijke handelwijze in zijn algemeenheid ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.

D.

Anders dan de verdediging kennelijk heeft willen betogen hoeft derhalve niet komen vast te staan dat de drie bewezenverklaarde onderscheidenlijke verfeitelijkingen in de tenlastelegging er telkens toe hebben moeten strekken dat te weinig belasting zou worden geheven.
Ook overigens kan het verweer niet slagen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat op de werkzaamheden waarop de in de tenlastelegging vermelde facturen en boekingen betrekking hebben, de BTW-verleggingsregeling van toepassing is. Deze regeling leidt ertoe dat de BTW-heffing wordt verlegd van de leverancier c.q. dienstverlener naar de afnemer. In casu voerde de verdachte zijn werkzaamheden in onderaanneming uit en heeft hij daarom overeenkomstig artikel 12, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 jo. artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 de BTW verlegd naar de aannemer. Daarmee was de verdachte per saldo geen omzetbelasting verschuldigd. Omdat de verdachte geen omzetbelasting in rekening behoefde te brengen, is het hof met de verdediging van oordeel dat niet kan worden bewezen dat het opnemen c.q. verwerken van de bewezenverklaarde facturen ertoe strekte dat te weinig
omzetbelastingwerd geheven.
Echter, dat geldt niet voor de
inkomstenbelastingen de
loonheffing. Er zijn door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onjuiste facturen in de administratie opgenomen en er zijn boekingen verricht zonder dat daaraan onderliggende verkoopfacturen in de administratie aanwezig waren. Mede daardoor was de administratie dus niet op orde. Vervolgens is op basis van (onder meer dat deel van) de onjuiste en onvolledige administratie minder omzet aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting. Ook zijn meer kosten in de aangifte aangegeven dan in realiteit werden gemaakt. In werkelijkheid genereerde de verdachte echter juist meer omzet en had hij minder kosten. Het bewezenverklaarde handelen van de verdachte strekte er dus wel degelijk toe dat te weinig inkomstenbelasting werd geheven.
Daarnaast zagen de facturen gericht aan [debiteur 1] op werkzaamheden die zijn verricht door personen die niet bij de verdachte op de loonlijst stonden. Hij heeft deze personen zwart uitbetaald en heeft verzuimd om de loonheffingen, die hij normaliter wel zou moeten betalen, af te dragen. Het niet in de administratie opnemen van facturen waarop onder andere de loonheffingen in rekening zouden moeten zijn gebracht, strekte er daarom eveneens toe dat te weinig belasting, maar dan in de vorm van loonheffingen, zou worden afgedragen.

E.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan het strekkingsvereiste is voldaan. Daarmee faalt het verweer. Het hof verwerpt mitsdien het dienaangaande tot partiële vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het aan hem ten laste gelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
ingevolge de belastingwet verplicht zijnde een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen te voeren, een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich als administratieplichtige schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk niet voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen. De verdachte is door belastingambtenaren en zijn accountant gewezen op het belang van het voeren van een ordentelijke boekhouding. Ondanks die waarschuwingen is hij doorgegaan met zijn laakbare handelen. Door het opnemen van onjuiste verkoopfacturen in de administratie en het doen van boekingen terwijl geen verkoopfacturen in de administratie voorhanden waren, heeft hij de controlemogelijkheid van de fiscus om zijn belastingverplichtingen vast te kunnen stellen ernstig bemoeilijkt. Het hof rekent het de verdachte daarom aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 april 2018, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezen verklaarde onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Daaronder bevinden zich evenwel geen veroordelingen voor belastingfraude.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij een nieuwe relatie heeft, waaruit in november 2016 een kind is geboren. Daar heeft hij met zijn nieuwe partner de zorg voor. Met zijn ex-echtgenote en twee oudere kinderen heeft hij geen contact meer. Na de recente ontruiming van zijn huurwoning woont hij momenteel op een kamer. Ten slotte heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij in therapie is geweest voor angst- en depressiestoornissen, die naar eigen zeggen zijn grondslag hebben in zijn Spartaanse opvoeding door zijn vader.
De eerdere onderneming van verdachte, een stratenmakersbedrijf, is in 2007 failliet gegaan. Dat faillissement is in 2010 beëindigd wegens een gebrek aan baten. Ook [onderneming verdachte] , de onderneming binnen welke de verdachte het bewezen verklaarde handelen heeft begaan, is failliet (sinds 2014). De verdachte heeft, mede als gevolg van deze beide faillissementen, een schuldenlast van meer dan 2,5 miljoen euro. Dit zijn voornamelijk belastingschulden. Inmiddels is de verdachte een nieuwe eenmanszaak gestart onder de naam [nieuwe onderneming verdachte] , waarmee hij uitsluitend in onderaanneming werkzaamheden als stratenmaker verricht. Hij heeft daaruit voldoende inkomen en tracht daarmee zijn schulden af te lossen.
Het hof kan op grond van het procesdossier niet vaststellen wat het exacte nadeelbedrag is geweest als gevolg van het opnemen van facturen in de boekhouding en het laten verrichten van boekingen zonder onderliggende verkoopfacturen, zoals bewezen is verklaard. In dat verband merkt het hof allereerst op dat de facturen en boekingen, zoals genoemd in de bewezenverklaring, zien op werkzaamheden waarvoor de BTW telkens is verlegd. Daarom heeft de Staat der Nederlanden, voor wat betreft de omzetbelasting en voor zover het die bewezenverklaarde facturen en boekingen betreft, geen nadeel geleden. Dat maakt echter nog niet dat in het geheel geen nadeel is geleden. Immers, doordat er geen deugdelijke administratie is gevoerd, is er te weinig inkomstenbelasting betaald en zijn er geen loonheffingen afgedragen. Ofschoon het vermoedelijke nadeel voor de inkomstenbelasting en loonheffingen door belastingambtenaar [belastingambtenaar] is becijferd, is niet vast te stellen of, en zo ja welk deel van dat becijferde nadeel is toe te rekenen aan de werkzaamheden waarop de in de bewezenverklaring genoemde facturen en boekingen zien.
Het hof stelt voorop dat het in gevallen zoals het onderhavige, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezen verklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, doorgaans een onvoorwaardelijke gevangenisstraf pleegt op te leggen.
Al het voorgaande leidt er evenwel toe dat de weegschaal waarmee de op te leggen straf wordt bepaald, in dit geval niet doorslaat naar de strafmodaliteit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar naar die van een forse voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van de maximaal op te leggen duur. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte (waaronder met name de omstandigheid dat hij thans werkt om zijn schulden af te kunnen betalen) en het feit dat het nadeelbedrag voor ’s Rijks schatkist niet kan worden vastgesteld, zijn daarbij van doorslaggevend belang.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, passend en geboden.
Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds en met name de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Dat laatste acht het hof in het bijzonder aangewezen omdat uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen dat de verdachte wederom een eigen onderneming drijft.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak nog het volgende. Het hof stelt vast dat de verdachte op 29 maart 2014 voor de eerste maal door de FIOD is verhoord. De rechtbank heeft op 28 oktober 2016 vonnis gewezen. Het tijdsverloop tussen het begin van de ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het wijzen van het vonnis door de rechtbank bedraagt derhalve 2 jaren en ongeveer 7 maanden.
Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna 7 maanden overschreden. Het hof zal deze overschrijding – zijnde niet gebleken van bijzondere omstandigheden die deze termijnoverschrijding rechtvaardigen – in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat de op te leggen taakstraf zal worden gematigd met 24 uren.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 216 uren subsidiair 108 dagen hechtenis.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 52, 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
216 (tweehonderdzestien) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
108 (honderdacht) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. drs. P. Fortuin en mr. J. Platschorre, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.N. van Veen en mr. J. Heller, griffiers,
en op 10 juli 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.