ECLI:NL:GHSHE:2018:2872

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
200.231.837_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en verzoek om deskundigenonderzoek in jeugdzorgzaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind, [minderjarige]. De ouders, aangeduid als de moeder en de vader, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 oktober 2017 te vernietigen, waarin hun gezag over [minderjarige] was beëindigd en de Raad voor de Kinderbescherming was benoemd tot voogd. De ouders hebben ook verzocht om een deskundigenonderzoek, omdat zij van mening zijn dat zij in staat zijn om voor [minderjarige] te zorgen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 3 april 2018 gehouden, waarbij de ouders, de raad en de gecertificeerde instelling (GI) zijn gehoord. De ouders hebben hun zorgen geuit over de opvoedvaardigheden en de leerbaarheid van de moeder, en hebben betoogd dat zij de kans moeten krijgen om te laten zien dat zij voor [minderjarige] kunnen zorgen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De ouders hebben weliswaar vooruitgang geboekt, maar de zorgen over hun opvoedingsmogelijkheden blijven bestaan. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek om deskundigenonderzoek afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 5 juli 2018
Zaaknummer : 200.231.837/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/333002 FA RK 17-3770
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
en
[appellant],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de moeder, respectievelijk de vader, dan wel tezamen: de ouders,
advocaat: mr. C.C. Sneper,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden worden aangemerkt:
  • de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering [locatie] (hierna te noemen: de GI);
  • de pleegmoeder en de pleegvader (tezamen: de pleegouders);
  • de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 oktober 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 januari 2018, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en hen direct weer met het ouderlijk gezag over [minderjarige] te belasten.
Subsidiair hebben zij verzocht de beslissing over het gezag voor zes maanden aan te houden en te voldoen aan het verzoek om op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundigenonderzoek te gelasten, dan wel de GI op te dragen dit uit te voeren, in de vorm van een ouderschapsonderzoek, waarbij onderzoek wordt gedaan naar [minderjarige] en de ouders waarbij de volgende vragen worden beantwoord:
  • Kunnen de ouders de verantwoordelijkheid aan/dragen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] ?
  • Zo ja, hoe ziet dit er dan uit? Welke hulp is noodzakelijk?
Méér subsidiair verzoeken zij het hof een beslissing te nemen die het hof juist acht, bijvoorbeeld dat de zaak wordt aangehouden en er uitbreiding van de bezoeken komt met begeleiding van de Algemene Stichting Voor Zorg- en dienstverlening (ASVZ), in afwachting van het Ouder en Kind traject van ASVZ, of een andere soortgelijke optie om de ouders en [minderjarige] met elkaar te herenigen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door mr. Sneper;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de pleegmoeder.
De pleegvader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de ouders d.d. 29 maart 2018;
  • de ter zitting door de advocaat van de ouders overgelegde pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het geregistreerd partnerschap van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 4 augustus 2016 onder toezicht van de GI. De duur van de ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 15 december 2017.
Op 4 augustus 2016 is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . Sinds 1 september 2016 verblijft [minderjarige] in het huidige perspectief biedende pleeggezin. De duur van de uithuisplaatsing is laatstelijk verlengd tot 15 december 2017.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over [minderjarige] benoemd.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij voeren in hun beroepschrift het volgende aan.
De bestreden beschikking is gebaseerd op niet onderbouwde aannames van de raad. Het verslag van De Sleutel zegt niets over de opvoedvaardigheden en de leerbaarheid van de moeder, maar enkel iets over haar cognitieve vaardigheden. Het verslag van het Ambulatorium is zeer verouderd en heeft betrekking op een ander kind. Gezien het recente onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de ouders is de conclusie dat er geen contactgroei is waar te nemen tussen de moeder en [minderjarige] , onbegrijpelijk.
De GI heeft ten onrechte geen zorgvuldig onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van thuisplaatsing van [minderjarige] . De ouders krijgen geen oprechte kans om weer voor hem te zorgen.
Het is onjuist dat de problemen die de moeder heeft eerst behandeld moeten worden, voordat de moeder aan een Ouder en Kind traject kan deelnemen. Het ASVZ, dat op de hoogte is van het verleden van de moeder, wil de moeder een kans geven. Ook voor de vader, die hard aan zichzelf heeft gewerkt, is plaats in het desbetreffende traject.
In afwachting van een plek bij het Ouder en Kind traject kan er – naast de bestaande ambulante hulp – per direct Pedagogische Gezins Behandeling (PGB) worden ingezet om de ouders te ondersteunen bij de opvoeding van [minderjarige] . [minderjarige] zou met begeleiding van het ASVZ vaker op bezoek kunnen komen bij de ouders en bij hen kunnen blijven overnachten. De opvoedvaardigheden van de ouders kunnen dan al geobserveerd worden.
Het feit dat [minderjarige] bij de pleegouders structuur, veiligheid en stabiliteit krijgt geboden, neemt niet weg dat [minderjarige] er belang bij blijft houden om op te groeien bij zijn biologische ouders. Thuisplaatsing behoort gezien de ontwikkelingen die de ouders hebben doorgemaakt en de bereidheid die zij tonen (zij werken overal aan mee) ook nog tot de mogelijkheden. [minderjarige] kan zich nog aan de ouders hechten. Dat de ouders goede banden hebben met de pleegmoeder, maakt een eventuele thuisplaatsing voor [minderjarige] makkelijker.
Bij dit alles heeft te gelden dat er weliswaar duidelijkheid moet bestaan over het perspectief van [minderjarige] , maar dat de aanvaardbare termijn nog niet is verstreken.
Ter zitting van het hof hebben de ouders nog het volgende naar voren gebracht.
De ouders ontkennen niet dat sprake is van problemen. Er is evenwel veel vooruitgang geboekt. Zij dienen de kans te krijgen om te laten zien dat zij zelf voor [minderjarige] kunnen zorgen. Dat [minderjarige] is gehecht aan de pleegouders maakt dit niet anders. [minderjarige] is een gezond kind dat zich goed ontwikkelt en de ouders, die tot voor kort een zeer ruime omgangsregeling met hem hadden, hebben een goede band met [minderjarige] . [minderjarige] kan zich dan ook nog aan hen hechten. De ouders betwisten dat zij moeilijk invulling kunnen geven aan de bezoekmomenten met [minderjarige] . Daarbij komt dat de ouders – gezien de beperkte tijd waar binnen en de ruimte waar de omgang plaats vindt – weinig met hem kunnen ondernemen. Indien [minderjarige] weer bij de ouders zou komen te wonen, zullen de ouders nooit omgang tussen hem en de pleegouders in de weg staan.
Het liefst hebben de ouders dat [minderjarige] per direct weer bij hen komt wonen. Als dit niet in het belang van [minderjarige] is, dan pleiten zij voor een Ouder en Kind traject bij ASVZ, waarbij de omgang tussen hen en [minderjarige] vooruitlopend op dit traject wordt uitgebreid. Dit kan gecombineerd worden met een deskundigenonderzoek in de zin van artikel 810a lid 2 Rv. Als dit te lang gaat duren, kan er ook een andersoortig deskundigenonderzoek worden gelast. Overigens is er bij Kompaan en de Bocht in [plaats] (Hof: sedert 1 januari 2018 genaamd: Sterk Huis ) ook een Ouder en Kind traject en daar is de wachtlijst minder lang, maar hier kunnen de ouders alleen via de GI naar toe. De GI wil hier echter niet aan meewerken.
3.5.
De raad heeft ter zitting van het hof – samengevat weergegeven – het volgende naar voren gebracht.
De raad blijft van mening dat het gezag van de ouders beëindigd dient te worden. Het onderzoek door De Sleutel bevestigt de problematiek waarvan in eerdere onderzoeken ook is gebleken. Ook uit het observatieonderzoek van Keinder komen problemen naar voren.
De ouders houden van [minderjarige] en zijn heel gemotiveerd om [minderjarige] weer thuis te krijgen. Het risico voor [minderjarige] is evenwel te groot. Er is geen sprake van onwil bij de ouders, maar van onmacht. De ouders kunnen met hun persoonlijke problematiek [minderjarige] niet bieden waar hij behoefte aan heeft. [minderjarige] vraagt veel van zijn opvoeders en heeft behoefte aan responsief ouderschap.
Bij dit alles komt dat [minderjarige] veilig is gehecht aan de pleegouders.
3.6.
De GI heeft ter zitting van het hof het volgende naar voren gebracht.
In eerste instantie stond de GI open voor een eventueel Ouder en Kind traject bij ASVZ. Toen bleek dat Amarant geen mogelijkheden zag voor een dergelijk traject, vanwege de persoonlijke problematiek van de moeder, was een Ouder en Kind traject bij ASVZ evenwel geen optie meer voor de GI. Dat ASVZ de moeder (en de vader) dit traject nog wel aanbiedt, komt voort uit het feit dat ASVZ zich niet (voldoende) in het dossier heeft verdiept en niet (voldoende) op de hoogte is van de persoonlijke problematiek.
De ouders willen het graag goed doen en zijn bereid om mee te werken, maar het ontbreekt hen aan opvoedvaardigheden en zij zijn onvoldoende leerbaar gebleken. Dit vormt een terugkerend punt in de onderhavige zaak.
3.7.
De pleegmoeder heeft ter zitting van het hof het volgende naar voren gebracht.
[minderjarige] woont vanaf twee dagen na zijn geboorte bij hen. Het is een pittig en aanwezig kind. Dit is wel eens moeilijk, maar over het algemeen gaat het goed binnen het pleeggezin. De pleegouders zien hem niet als hun eigen kind. Zij zien zichzelf niet als vervangers voor de ouders, van wie een foto in huis hangt. De betrokkenheid van de ouders verdient een compliment. De pleegouders vinden dit ook belangrijk. De ouders geven op hun manier invulling aan de bezoekmomenten met [minderjarige] , bij welke bezoeken de pleegmoeder intensief betrokken is om de moeder te ondersteunen. Naast de reguliere bezoekmomenten is er twee keer per jaar contact met alle broertjes en zusjes.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
Ingevolge artikel 810a lid 2 Rv benoemt de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
3.10.
Gelet op de voorhanden zijnde gegevens en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd.
Er bestonden reeds vóór de geboorte van [minderjarige] grote zorgen over de vaardigheden en mogelijkheden van ouders, met name op het gebied van hechting en stimulatie. Een ouder-kind traject van de SDW heeft eerder niet geresulteerd in terugkeer van twee andere kinderen van de moeder, [kind 1] en [kind 2] naar haar, omdat er vanwege haar eigen problematiek geen ruimte werd gezien om hen veilig bij de moeder te laten opgroeien. In de tijd tussen die constatering en de geboorte van [minderjarige] is in de situatie bij de moeder geen, althans onvoldoende verandering ten goede waargenomen. Ook de vader heeft ernstige beperkingen. [minderjarige] is daarom sinds zijn geboorte uithuisgeplaatst. Hij ontwikkelt zich goed in het pleeggezin. Hij is aan zijn pleegouders gehecht. De zorgen over de opvoedingsmogelijkheden van de ouders bestaan nog steeds. Er is sprake van cognitieve beperkingen en impulsiviteit bij beide ouders en van agressieproblematiek bij de vader, alsmede van persoonlijkheidsproblematiek bij de moeder en van zorgen over haar leerbaarheid. Er bestaan bij beide ouders zorgen over beperkt probleembesef en probleeminzicht.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de ouders wel hard hebben gewerkt aan het doel om [minderjarige] bij hen te laten wonen, maar dat er te veel omstandigheden zijn, die belemmeren dat [minderjarige] bij hen geplaatst zou kunnen worden. Hoewel de vader, naar ter zitting is gebleken, het grootste deel van de eerste reeks agressieregulatietraining heeft gevolgd en de moeder hulp heeft (gehad) van de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ), waarbij zij aan zichzelf heeft gewerkt en rustiger is geworden, zijn de eerder genoemde problemen bij de ouders en hun onmacht om [minderjarige] te geven wat hij nodig heeft, nog steeds aanwezig. De ouders zijn naar het oordeel van het hof dan ook niet in staat om per direct, zoals zij het liefst zouden zien, al dan niet met inzet van PGB en ondersteuning door ASVZ, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW te dragen. Ook de termijn om in de ouders te investeren om te bezien of zij hier in de toekomst wellicht wel toe in staat zijn, is, gelet op het belang van continuïteit in opvoeding en hechtingsontwikkeling, verstreken. Het Ouder en Kind traject bij ASVZ kan, wat daar verder ook van zij, ook geen uitkomst meer bieden aan de ouders, nu de observatie daar nog zou moeten starten en dit traject, naar eigen zeggen van de moeder, wel een tot twee jaar kan duren. Daarbij komt dat aldaar alleen moeder en kind (en niet de vader) worden opgenomen en 24-uurs begeleiding krijgen en [minderjarige] in die periode niet bij zijn pleegouders zal verblijven wat een breuk in zijn hechting betekent met het risico van het stagneren van zijn ontwikkeling. Voorts bestaat er een grote mate van onzekerheid over het welslagen van dit traject nu de persoonlijke problematiek van de moeder onverminderd aanwezig is. Ook met het psychologisch onderzoek van de moeder door De Sleutel van 12 december 2016 wordt bevestigd dat de moeder, ook al kunnen geen uitspraken worden gedaan over haar opvoedingsvaardigheden en over haar leerbaarheid, een brede ontwikkelingsachterstand heeft op zowel cognitief als sociaal-emotioneel gebied, waarbij een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven wordt vastgesteld; er wordt specialistische behandeling geadviseerd, gericht op de persoonlijkheidsproblematiek van de moeder en het aanleren van andere copingsvaardigheden. Tot slot blijken er uit het rapport Juzt over de interactie tussen ouders en [minderjarige] (in maart en april 2017) zorgen over onderstimulatie van [minderjarige] en over het gebrek aan opvoedingsvaardigheden van de moeder. Gelet op voorgaande is de voor [minderjarige] , gelet op zijn persoon en ontwikkeling, aanvaardbaar te achten termijn waar binnen de ouders de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen, inmiddels verstreken.
Gelet op dit oordeel ziet het hof geen aanleiding om een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 Rv. Immers, zelfs als uit het deskundigenonderzoek zou blijken dat de ouders in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen, maakt dit bovenstaand oordeel niet anders, nu, zoals overwogen, de voor [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn reeds is verstreken. Een dergelijk onderzoek kan dan ook niet mede tot de beslissing van onderhavige zaak leiden. Het (subsidiaire) verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv wordt dan ook afgewezen.
Op grond van het hiervoor overwogene bestaat voor toewijzing van het meer subsidiair verzochte evenmin grond.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Het in hoger beroep meer of anders verzochte wordt afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 oktober 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.A.R.M. van Leuven en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door de griffier, en is op 5 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.