ECLI:NL:GHSHE:2018:2871

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
200.225.629_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van informatieplicht moeder en buiten toepassing verklaring van artikel 1:377b lid 1 BW in het kader van gezag en omgangsregelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de vrouw ontheven werd van haar informatieplicht ten aanzien van de man, de niet met het gezag belaste ouder van hun minderjarige kind. De man had in eerste aanleg verzocht om de beschikking van de vrouw te vernietigen en het verzoek van de vrouw af te wijzen. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw de man eens in de zes maanden moest informeren over hun kind, maar de vrouw stelde dat zij door de gewelddadige geschiedenis met de man, die in 2014 was veroordeeld voor poging tot moord, niet in staat was om deze informatieplicht na te komen. Het hof heeft de zaak op 5 juli 2018 behandeld, waarbij de vrouw en haar advocaat aanwezig waren, maar de man en de Raad voor de Kinderbescherming niet. Het hof heeft vastgesteld dat de psychische toestand van de vrouw, die onder behandeling is voor posttraumatische stress-stoornis, zodanig is dat het nakomen van de informatieplicht haar ernstige stress en trauma zou opleveren. Het hof heeft geoordeeld dat het belang van het kind, dat afhankelijk is van de stabiliteit van de vrouw, zwaarder weegt dan het belang van de man om geïnformeerd te worden. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de vrouw ontheven van haar informatieplicht.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 5 juli 2018
Zaaknummer: 200.225.629/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/320664 FA RK 16-5364
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Kalle,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw
,
advocaat: mr. S. Köller.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
(locatie Middelburg) van 13 juli 2017, bekend onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met bijlage, ingekomen ter griffie op 12 oktober 2017, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de vrouw af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 13 december 2017, heeft de vrouw verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door de man in hoger beroep gedane verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Kalle, namens de man;
-de vrouw, bijgestaan door mr. Köller.
De man en de raad zijn, met afzonderlijke berichtgeving vooraf, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op
31 oktober 2017;
- een V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op
30 mei 2018;
- een V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op
1 juni 2018;
- een V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op
5 juni 2018;
- een V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie op
12 juni 2018;
- een e-mailbericht met bijlage van de advocaat van de vrouw, ingekomen ter griffie op
12 juni 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat onder meer het volgende vast.
Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren. Tussen partijen heeft een geweldsincident plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan is de man op 8 mei 2014 veroordeeld voor onder meer poging tot moord van de vrouw. Bij beschikking van 22 april 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat het gezag over [minderjarige] alleen aan de vrouw toekomt, de man het recht op omgang met [minderjarige] ontzegd en bepaald dat de informatie- en consultatieplicht van de vrouw jegens de man buiten toepassing blijft. Bij beschikking van 3 maart 2016 heeft dit hof voornoemde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigd, doch uitsluitend voor zover de rechtbank het verzoek van de man tot vaststelling van een informatieverplichting heeft afgewezen, en bepaald dat de vrouw gehouden is de man eens in de zes maanden middels een recente foto van [minderjarige] en enige algemene informatie over het welzijn van [minderjarige] te informeren.
3.2.
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – op verzoek van de vrouw voormelde beschikking van het hof van 3 maart 2016 gewijzigd, de vrouw ontheven van haar informatieplicht en bepaald dat het eerste lid van artikel 1:377b Burgerlijk Wetboek (BW) buiten toepassing blijft.
3.3.
De man voert in hoger beroep - kort samengevat - het volgende aan.
Er is geen grond om tot een wijziging van de beschikking van het hof van 3 maart 2016 te komen, zoals in de bestreden beschikking is geschied. De medische situatie van de vrouw is namelijk hetzelfde als ten tijde van de beschikking van het hof.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat de door het hof opgelegde informatieverplichting niet in het belang van [minderjarige] is. De man betwist dat de vrouw psychisch niet in staat zou zijn om uitvoering te geven aan de informatieverplichting. Voorts betwist de man dat de vrouw in een toenemend isolement is terechtgekomen als gevolg van ervaren onbegrip en wantrouwen.
Ten tijde van de beschikking van het hof speelde het belang van [minderjarige] de grootste en meest zwaarwegende rol en dat is niet veranderd. De vrouw moet in staat zijn, zeker zoveel jaren na het verschrikkelijke incident, om een goede en stabiele dagelijkse opvoeding en verzorging voor [minderjarige] uit te voeren met daarnaast de uiterst geringe plicht om de man informatie te verstrekken. Temeer omdat de vrouw dit ook aan een derde kan uitbesteden.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat namens de man onder meer het volgende verklaard. De vrouw heeft sedert de beschikking van het hof geen uitvoering gegeven aan de op haar rustende informatieplicht. Het is niet bekend wat de gevolgen voor de vrouw zijn als zij daar wel uitvoering aan geeft. Ook blijkt nergens uit wat er aan gedaan wordt om toch uitvoering aan de beschikking van het hof te kunnen geven. De man zal op enig moment in de toekomst weer onderwerp van gesprek worden in het kader van de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] . Het uiterst dunne lijntje dat tussen partijen resteert vanuit de informatieverplichting, zal herstel van het contact tussen [minderjarige] en de man op termijn gemakkelijker maken.
3.4.
De vrouw heeft - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
De man heeft getracht de vrouw op een gruwelijke wijze te vermoorden met een hamer, vuisten en een mes. Hij heeft haar daarbij zwaar lichamelijk letsel toegebracht en haar van haar vrijheid beroofd. De man is hiervoor in 2014 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar. Hij heeft door zijn daden een grote negatieve invloed uitgeoefend op het dagelijks leven van de vrouw en [minderjarige] , en hun gevoel van basisveiligheid ernstig aangetast. De vrouw is hierdoor ernstig getraumatiseerd en zeer angstig voor de man. Zij wordt nog dagelijks geconfronteerd met haar littekens, zowel met de vele lichamelijke alsook de onzichtbare psychische littekens. De vrouw is psychisch niet in staat om de man te informeren, ook niet via een derde. Een dergelijke confrontatie zal bij de vrouw leiden tot heel veel stress, een zeer onveilig gevoel en een hernieuwd/herleefd trauma. Het belang van de vrouw bij het voorkomen van een nieuw trauma en haar belang en dat van [minderjarige] bij het behouden van haar thans (moeizaam) bereikte stabiliteit heeft voorrang boven de wens van de man om over [minderjarige] te worden geïnformeerd. De vrouw is de hoofdverzorgster van [minderjarige] . Zijn veiligheid en stabiliteit begint daarom bij het waarborgen van de veiligheid en stabiliteit van de vrouw.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de nieuwe informatie over de psychische conditie van de vrouw terecht een wijziging van omstandigheden aangenomen. Voorts is een nieuwe wijziging van omstandigheden gelegen in het feit dat de man inmiddels grotendeels buiten de gevangenis verblijft. De (gedeeltelijke) invrijheidstelling van de man levert bij de vrouw een nog grotere psychische druk op, aldus de vrouw.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw onder meer verklaard sedert 2013 door [instelling] (een instelling voor geestelijke gezondheidszorg) te worden begeleid. De vrouw bezoekt [instelling] thans één keer per week. Zij is bij [instelling] nog niet met een traumabehandeling kunnen starten, omdat daarvoor eerst rust nodig is. Er is al jaren sprake van elkaar opvolgende procedures. Afwijzing van het verzoek van de vrouw om van de informatieplicht te worden ontheven zal betekenen dat zij niet aan traumaverwerking toekomt. Informatieverstrekking via een derde is geen oplossing. Ook dan zal zij ten behoeve van de man een foto van [minderjarige] moeten afgeven en er een verhaal bij moeten maken; voor haar maakt dit geen verschil. De man is in december 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld en bij zijn ouders in [plaats] gaan wonen. Hij woont nu op 15 minuten rijden van het woonadres van de vrouw. De vrouw heeft angst de man tegen te komen. De vrouw heeft ook de angst dat als zij informatie over [minderjarige] zal verstrekken, de man dan meer wil en toenadering zal gaan zoeken. Het gaat recentelijk slechter met [minderjarige] . [minderjarige] beseft steeds beter wat de man heeft gedaan. Hij spreekt over zijn vader als “de enge man” en zegt haar dat hij hem met een pistool voor zijn kop wil schieten. De uitlatingen die [minderjarige] bij de vrouw doet hebben mogelijk te maken met de druk die de vrouw voelt. De vrouw maakt zich zorgen over het gedrag van [minderjarige] . Hij heeft ook concentratieproblemen. Zij heeft [hulpverleningsorganisatie] benaderd, waar [minderjarige] binnenkort zal worden onderzocht.
3.5.
Het hof overweegt het volgende.
3.5.1.
Artikel (http:// [internetsite 1] ) 1:377b lid 1 BW bepaalt dat de ouder die met het gezag is belast, gehouden is de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen - zo nodig door tussenkomst van derden - over daaromtrent te nemen beslissingen. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling vaststellen. Op grond van lid 2 van voornoemd artikel heeft de rechter de mogelijkheid te bepalen dat het eerste lid van het artikel buiten toepassing blijft indien het belang van het kind zulks vereist. De in lid 3 van artikel 1:377b BW van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 1:377e (https:// [internetsite 2] ) BW betekent dat een onderling tot stand gekomen of door de rechter ter zake vastgestelde regeling kan worden gewijzigd wegens wijziging van omstandigheden of omdat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.5.2.
Gelet op hetgeen de man in hoger beroep heeft gesteld, dient eerst beoordeeld te worden of sprake is van een na de beschikking van dit hof van 3 maart 2016 ingetreden wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de informatieplicht van de vrouw rechtvaardigt. Naar het oordeel van het hof is daarvan sprake. Zo blijkt uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde verklaring van haar psychiater van 12 juli 2016 en voortgangsrapportage van haar psychiater van 18 mei 2017 dat de klachten van de vrouw gedeeltelijk in remissie waren, maar dat de in die stukken genoemde actuele ontwikkelingen - de vastgestelde informatieverstrekking, de verzoeken aan de vrouw om informatieverstrekking en het aanstaande verlof van de man - er toe hebben geleid dat de klachten bij de vrouw zijn teruggekeerd en toegenomen. Voorts is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de man in december 2017 voorwaardelijk in vrijheid is gesteld en thans op een afstand van 15 minuten rijden van het woonadres van de vrouw woont. Deze nieuwe omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof dat de bij de beschikking van het hof van 3 maart 2016 vastgestelde informatieregeling opnieuw wordt bezien.
3.5.3.
Met betrekking tot de vraag of de door het hof bij beschikking van 3 maart 2016 vastgestelde informatieregeling zodanig dient te worden gewijzigd dat artikel 1:377b lid 1 BW buiten toepassing dient te worden verklaard, wordt het volgende overwogen.
Voorop gesteld wordt dat wanneer er geen omgang is tussen een ouder en zijn kind, zoals in dit geval, de informatieplicht een belangrijk middel voor die ouder is om een band met zijn kind te behouden. De man heeft derhalve onmiskenbaar belang bij een informatieregeling. Naar het oordeel van het hof vereist het belang van [minderjarige] op dit moment evenwel dat een informatieplicht voor de vrouw achterwege blijft. Daartoe acht het hof het volgende van belang.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is besproken, is voldoende gebleken dat het uitvoering geven aan een informatieregeling bij de vrouw op dit moment zal leiden tot zeer veel stress, een zeer onveilig gevoel en een hernieuwd/herleefd trauma, ook als dit met behulp van een derde zou geschieden, en dat dit aan traumabehandeling van de vrouw in de weg staat. Zo blijkt uit voornoemde door de vrouw overgelegde medische stukken dat bij de vrouw sprake is van een ernstige posttraumatische stress-stoornis en dat de door het hof in 2016 aan haar opgelegde informatieverplichting, de verzoeken aan de vrouw om informatieverstrekking en de spanning en angst vanwege het verlof van de man in ernstige mate het psychisch en algeheel functioneren van de vrouw belemmeren, evenals haar herstelproces. De eerder genoemde voortgangsrapportage vermeldt dat de spanning en angst van de vrouw in verband met het aanstaande verlof van de man en het hem mogelijk moeten toesturen van een foto van [minderjarige] immens zijn, haar dagelijkse leven volledig beheersen en dat de vrouw hierdoor continu in een toestand van “hyperarousel” verkeert. Volgens de voortgangsrapportage is traumabehandeling daarom nu niet geïndiceerd. De stelling van de vrouw ter zitting in hoger beroep dat zij nog niet is toegekomen aan de verwerking van haar trauma’s onder professionele begeleiding omdat de daarvoor noodzakelijke rust tot nu toe heeft ontbroken, is onweersproken gebleven.
Voor het welzijn van [minderjarige] is evenwel van groot belang dat de traumabehandeling van de vrouw zo spoedig mogelijk aanvangt. De vrouw is namelijk de hoofdverzorgster van [minderjarige] . Zijn veiligheid en stabiliteit begint daarom bij het waarborgen van de veiligheid en stabiliteit van de vrouw. Zeker nu het huidige gedrag van [minderjarige] aanleiding tot zorgen geeft, dient de vrouw in haar functioneren als moeder van [minderjarige] zo min mogelijk beperkt te zijn en is een spoedig psychisch herstel van haar geboden. Bovendien zal het, zolang het trauma van de vrouw rond haar verleden met de man nog onverwerkt is, voor de vrouw moeilijk zijn om [minderjarige] emotioneel voldoende te ondersteunen bij zijn identiteitsontwikkeling. Het is in het belang van [minderjarige] dat de vrouw [minderjarige] op een evenwichtige wijze kan gaan begeleiden bij de vragen die bij hem omtrent zijn vader zullen rijzen. Traumabehandeling van de vrouw zal daaraan bijdragen. Thans dient dan ook middels het ontheffen van de vrouw van haar informatieplicht de rust te worden gecreëerd om die behandeling te kunnen laten aanvangen.
3.6.
Het voorgaande leidt er toe dat het hof de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Middelburg) van 13 juli 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, C.N.M. Antens en
M.L.F.J. Schyns en is op 5 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
[x]