In deze zaak, die voortvloeit uit een tussenarrest van 19 september 2017, heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep. De curator, die optreedt in het faillissement van een naamloze vennootschap naar Antilliaans recht, heeft tegenbewijs geleverd tegen een in een notariële akte vastgelegde geldlening van ƒ 250.000,- die door de ouders van de appellant aan zijn broer zou zijn verstrekt. De curator heeft drie broers van de appellant als getuigen gehoord, maar hun verklaringen waren inconsistent en gaven geen duidelijkheid over het bestaan van de lening. De curator stelde dat de getuigen niet op de hoogte waren van de lening en dat er geen fiscale vastlegging van de lening was, wat zou wijzen op een schijnconstructie.
Het hof heeft de getuigenverklaringen van de broers beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet voldoende waren om het bewijs van de geldlening te ontzenuwen. De verklaringen van de broers waren te vaag en bevestigden niet dat de lening niet had plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat de curator niet in zijn tegenbewijs was geslaagd, waardoor de vordering van de appellant werd toegewezen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank Limburg van 27 januari 2016 en bekrachtigde het verstekvonnis van 25 maart 2015. De curator werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de verzetprocedure als het hoger beroep.