5.4.Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige] per 1 januari 2016
€ 408,95 per kind per maand bedraagt, totaal afgerond € 818,- per maand.
Geïndexeerd naar 2017: totaal afgerond € 835,- per maand.
Geïndexeerd naar 2018: totaal afgerond € 848,- per maand.
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen
Het hof zal de bedragen, waar nodig, afronden.
5.5.1.Vaststaat dat [partner] door het aangaan van het huwelijk met de vrouw op grond van artikel 1:395 BW onderhoudsplichtig is geworden ten opzichte van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige] . In dit geval is er aldus sprake van drie onderhoudsplichtigen: de man, de vrouw en [partner] .
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de onderhoudsplichtigen in de kosten van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige] dient ieders draagkracht en de verhouding waarin zij tot de kinderen staan in de beoordeling te worden betrokken.
5.5.2.Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtigen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,- (2016) | € 905,- (2017) | € 920,- (2018))]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de onderhoudsplichtigen het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- / € 905,- / € 920,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.5.3.De rechtbank heeft de draagkracht van de onderhoudsplichtigen als volgt vastgesteld:
- de man: € 757,33 per maand;
- de vrouw: € 277,62 per maand;
- [partner] : € 1.218,91 per maand.
Ten aanzien van de man
5.5.4.Gezien de uitlatingen van de man ter zitting in hoger beroep, begrijpt het hof standpunt van de man zo dat hij nu betoogt dat zijn draagkracht – in ieder geval vanaf 12 april 2017 – ontoereikend is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 143,14 per kind per maand te betalen. De vrouw heeft hier ter zitting bezwaar tegen gemaakt: volgens haar is er sprake van een novum en had de man hier in zijn appelschrift een grief tegen moeten richten.
Het hof verwerpt dit bezwaar. In een geschil betreffende levensonderhoud mag de rechter in hoger beroep bij zijn beslissing rekening houden met feiten en omstandigheden waarop de appellant eerst ná het formuleren van zijn grieven een beroep doet. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Hiervan is geen sprake, aangezien de vrouw ter zitting in voldoende mate inhoudelijk hierop heeft kunnen reageren. De nieuwe grief is toelaatbaar en het hof zal deze grief dan ook beoordelen.
Periode van 1 december 2016 (ingangsdatum) tot 12 april 2017
5.5.5.Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de man in deze periode werkzaam was bij [service] Service Benelux B.V. (hierna: [service] ) als Service Sales Engineer op basis van een jaarcontract dat van rechtswege afliep op 12 april 2017. De rechtbank is bij de bestreden beschikking uitgegaan van het inkomen dat de man uit dit dienstverband verdiende. Nu partijen geen grief hebben gericht tegen de becijfering van de draagkracht van de man, behorend bij het inkomen dat hij in deze periode bij [service] verdiende, zal het hof de rechtbank in zoverre volgen en uitgaan van een draagkracht van € 757,- per maand in de periode van 1 december 2016 tot en met 11 april 2017.
Periode met ingang van 12 april 2017
5.5.6.De man verzoekt het hof er rekening mee te houden dat hij werkloos is geraakt en dat hij met ingang van 12 april 2017 een inkomen uit hoofde van een WW-uitkering ontvangt.
5.5.7.De vrouw heeft ter zitting betoogd dat niet uitgegaan dient te worden van deze WW-uitkering; in de afgelopen jaren heeft de man vaker een baan gevonden na periodes van werkloosheid. De vrouw verzoekt het hof daarom thans voor de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van een fictief inkomen, zijnde het gemiddelde inkomen dat de man heeft verdiend in de jaren 2015, 2016 en 2017, dan wel dat zijn laatstgenoten inkomen bij [service] Service als uitgangspunt dient te worden genomen. De vrouw verwacht dat de man binnenkort weer een baan heeft: de man heeft drie gesprekken gehad bij één potentiële werkgever en het ziet er hoopvol uit.
Het hof overweegt als volgt.
5.5.8.Het hof is van oordeel dat de door de vrouw aan de man toegedichte verdiencapaciteit niet redelijk is te achten. Naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is genoegzaam gebleken dat de man zich inspant om een nieuwe baan te zoeken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat op de man, gelet op de aan hem, sinds 12 april 2017, toegekende WW-uitkering, een sollicitatieplicht rust. Ter zitting van het hof is gebleken dat de man in een vergevorderd stadium van een sollicitatieprocedure is. Anders dan de vrouw wenst, kan het hof er nu niet van uit gaan dat de man de baan ook echt krijgt. Indien en voor zover de man in de toekomst een hoger inkomen dan ter zitting is gebleken zal verwerven, dienen partijen in onderling overleg een daarbij passende onderhoudsbijdrage voor de kinderen vast te stellen. Voor nu ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de actuele situatie waarin de man uitsluitend een inkomen op grond van de Werkeloosheidswet genereert.
Uit de door de man in het geding gebrachte betaalspecificaties van het UWV van zijn uitkering over de maand december 2017 blijkt dat de man in december 2017 een bruto uitkering van € 2.882,- heeft ontvangen. Vermeerderd met de gebruikelijke 8% vakantiegeld en rekening houdend met de algemene heffingskorting, komt het netto besteedbaar inkomen van de man in 2017 op € 2.032,- per maand.
Aan de hand van voormelde formule becijfert het hof de draagkracht van de man met ingang van 12 april 2017 op € 362,- per maand.
Ten aanzien van de vrouw
5.5.9.Nu geen van partijen heeft gegriefd tegen de door de rechtbank becijferde draagkracht van de vrouw, volgt het hof in zoverre de berekening van de rechtbank en stelt de draagkracht van de vrouw vast op € 278,- per maand.
Ten aanzien van [partner]
5.5.10.Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst van [partner] is geëindigd met ingang van 1 januari 2017 en dat hem een bruto ontslagvergoeding is toegekend van € 70.000. De rechtbank is bij de becijfering van draagkracht van [partner] uitgegaan van het laatstgenoten salaris van € 5.898,- bruto per maand te vermeerderen met vakantiegeld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat van [partner] mag worden verwacht dat hij zijn uitkering tot het niveau van zijn voormalig arbeidsinkomen met de ontslagvergoeding aanvult.
5.5.11.De vrouw voert aan dat de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van [partner] ten onrechte is uitgegaan van zijn oude salaris. [partner] heeft moeten interen op zijn ontslagvergoeding, die netto € 28.000 bedroeg. Met ingang van het jaar 2018 is de vergoeding volledig opgesoupeerd. [partner] heeft zijn WW-uitkering aan moeten vullen tot zijn oude salaris door de ontslagvergoeding aan te wenden. Tot op heden heeft [partner] volgens de vrouw nog geen andere dienstbetrekking gevonden en is hij voornemens om als zelfstandige een bedrijf op te richten. Indien wordt uitgegaan van het actuele inkomen uit WW, kan de draagkracht van [partner] worden vastgesteld op € 353,50 per maand, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Periode van 1 december 2016 (ingangsdatum) tot 1 januari 2018
5.5.12.Het hof ziet in deze periode geen aanleiding om af te wijken van de uitgangspunt van de rechtbank. De vrouw heeft onderschreven dat [partner] in deze periode volledig heeft moeten interen op zijn ontslagvergoeding om zijn inkomen aan te vullen. Conform de becijfering van de rechtbank, zal het hof daarom uitgaan van een draagkracht van [partner] van € 1.219,- per maand.
Periode met ingang van 1 januari 2018
5.5.13.Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat de ontslagvergoeding van [partner] met ingang van deze datum nog niet volledig opgesoupeerd is, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Dat [partner] sindsdien niet over andere inkomsten beschikt dan zijn uitkering op grond van de Werkeloosheidswet, is niet weersproken. Het hof zal bij [partner] – evenals het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man heeft gedaan – uitgaan van de actuele inkomenssituatie.
Het hof zal aansluiting zoeken bij de meest recente betaalspecificatie van het UWV over de periode december 2017 van bruto € 2.195,- per maand. Rekening houdend met het reguliere percentage aan vakantiegeld van 8 en de algemene heffingskorting, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van [partner] op € 1.631,= per maand.
Conform de draagkrachtformule over het jaar 2018, stelt het hof de draagkracht van [partner] vast op € 155, per maand.
5.5.14.Op grond van het vorenstaande stelt het hof de draagkracht van de onderhoudsplichtigen als volgt vast:
Draagkrachttabel
De man
De vrouw
[partner]
Totale draagkracht onderhouds-plichtigen
Totale behoefte [de jongmeerderjarige] en [minderjarige]
Periode van 1 december 2016 tot 12 april 2017
€ 757,-
€ 278,-
€ 1.219,-
€ 2.254,-
€ 818,-
Periode van 12 april 2017
tot 1 januari 2018
€ 362,-
€ 278,-
€ 1.219,-
€ 1.859,-
€ 835,-
Periode met ingang van 1 januari 2018
€ 362,-
€ 278,-
€ 155,-
€ 795,-
€ 848,-
5.5.15.Het hof constateert dat de onderhoudsplichtigen
tot1 januari 2018 in staat zijn om volledig in de behoefte van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige] te voorzien; met ingang van deze datum schiet de draagkracht echter tekort.
De verdeling van de draagkracht van de onderhoudsplichtigen
5.6.1.Het hof zal thans ingaan op de wijze hoe de draagkracht van de drie onderhouds-plichtigen dient te worden verdeeld over [de jongmeerderjarige] en [minderjarige] . De rechtbank is bij de bestreden beschikking
nietuitgegaan van een gelijke rang en heeft de man een hoger aandeel toegekend in de kosten van de kinderen met als gevolg dat de man voor de ene helft in de totale behoefte van de kinderen voorziet en de vrouw en [partner] gezamenlijk in de andere helft. In zijn appelschrift heeft de man aangevoerd dat de rechtbank hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Ter zitting van het hof heeft de man deze grief ingetrokken.
5.6.2.De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man een groter aandeel moet leveren in de kosten van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige] dan [partner] . De man stelt dat [partner] vanaf het moment van het huwelijk (november 2016) onderhoudsplichtig is voor [de jongmeerderjarige] en [minderjarige] . Er is volgens hem geen enkele grondslag om de duur van een huwelijk te betrekken bij de beoordeling of een stiefouder al dan niet in gelijke rang als de ouders onderhoudsplichtig is voor zijn stiefkinderen. De redenering dat het huwelijk recent is, gaat volgens de man voor de langere duur niet op.
5.6.3.De vrouw verweert zich en stelt dat het huwelijk met [partner] in november 2016 is gesloten. Met het oog op de leeftijd van de kinderen, het feit dat [de jongmeerderjarige] al sinds 2014 bij haar tante woont en er de komende jaren nimmer een zodanige verwantschap zou kunnen ontstaan tussen stiefouder en kind als tussen ouder en kind, heeft de rechtbank hier volgens de vrouw terecht het gevolg aan gegeven zoals zij dat heeft gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
5.6.4.Alles tegen elkaar afwegende ziet het hof in hetgeen de vrouw hieromtrent heeft aangevoerd, onvoldoende aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in het geval de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen, de verplichtingen ter zake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn (parl. Gesch. BW Inv. Boe 1, p. 1442-1443). Het hof neemt voor dit oordeel in aanmerking dat [de jongmeerderjarige] feitelijk geen deel uitmaakt van het gezin van de vrouw met [partner] , noch van dat van de man en dat [minderjarige] (thans 15 jaar oud) wel onderdeel uitmaakt van het gezin van de vrouw en [partner] en de onderhoudsplicht van de ouders en stiefouder in beginsel nog enige tijd, tot [minderjarige] de 21e jarige leeftijd heeft bereikt, zal voortduren.
Dit betekent dat het hof alsnog zal uitgaan van onderhoudsverplichtingen van gelijke rang, te becijferen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
5.6.5.Op grond van het vorenstaande stelt het hof het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige] als volgt vast:
In de periode van 1 december 2016 tot 12 april 2017:
Het eigen aandeel van de man bedraagt:
757 / 2254 x 818 is € 275,-
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
278 / 2254 x 818 is € 101,-
Het eigen aandeel van [partner] bedraagt:
1219 / 2254 x 818 is € 442,-
totaal: € 818,- per maand
In periode van 12 april 2017 tot 1 januari 2018:
Het eigen aandeel van de man bedraagt:
362/ 1859 x 835 is € 163,-
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
278 / 1859 x 835 is € 125,-
Het eigen aandeel van [partner] bedraagt:
1219 / 1859 x 835 is € 547,-
totaal: € 835,- per maand
Periode met ingang van 1 januari 2018
Zoals eerder opgemerkt is totale de draagkracht van de onderhoudsplichtigen ontoereikend om met ingang van 1 januari 2018 te voorzien in de totale behoefte van [minderjarige] en [de jongmeerderjarige] . Dit betekent dat de man in beginsel zijn volledige draagkracht ad € 362,- per maand dient aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van [minderjarige] en [de jongmeerderjarige] .
Vermindering met de zorgkorting
5.7.1.De rechtbank is uitgegaan van een zorgkorting van 15%. Nu partijen daartegen geen grief hebben gericht, zal het hof dit uitgangspunt overnemen. Dit betekent, gezien de geïndexeerde behoefte van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige] in de verschillende jaren, dat het hof de zorgkorting voor 2016 vaststelt op afgerond € 123,- per maand, in 2017 op afgerond € 125,- per maand en in 2018 op afgerond € 127,- per maand.
5.7.2.Dit betekent dat tot 1 januari 2018 voornoemde bedragen aan zorgkorting volledig in mindering worden gebracht op het aandeel van de man in de kosten van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige] , omdat de onderhoudsplichtigen in deze periodes samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige] te voorzien.
5.7.3.Op grond van het vorenstaande stelt het hof het aandeel van de man als volgt vast:
- in de periode van 1 december 2016 tot 12 april 2017:
o
op € 152,- totaal per maand(275 – 123).
- in de periode van 12 april 2017 tot 1 januari 2018:
o
op € 38,- totaal per maand(163 – 125)
5.7.4.Aangezien de onderhoudsplichtigen gezamenlijk met ingang van 1 januari 2018 onvoldoende draagkracht hebben (€ 795,-) om in de totale behoefte (€ 848,-) van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige] te voorzien, zal het hof de zorgkorting van € 127,- daarom niet (volledig) in mindering brengen op de bijdrage van de man; het tekort in draagkracht (€ 53,-) wordt gelijkelijk verdeeld tussen de drie onderhoudsplichtigen: de man, de vrouw en [partner] . Het aan de man toegekende deel van dat tekort, afgerond € 18,-, wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting € 109 (127 – 18) wordt in mindering gebracht op het eerder becijferde aandeel van de man in deze periode.
Dit betekent dat het aandeel van man met ingang van 1 januari 2018 als volgt luidt:
o
€ 253,- totaal per maand(362 – 109).
Vaststelling van de bijdrage van de man in de kosten van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige]