ECLI:NL:GHSHE:2018:2821

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
200.235.160_01 en 02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige na eerdere ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder van [minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2018 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van [minderjarige] werd verlengd en de GI machtiging kreeg om [minderjarige] uit huis te plaatsen bij de vader. De moeder heeft aangevoerd dat er geen noodzaak is voor uithuisplaatsing en dat zij een goede moeder is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks meerdere kansen, niet in staat is geweest om de juiste hulpverlening voor [minderjarige] te starten en af te ronden, terwijl de bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] voortduurde. De moeder heeft verzocht om een deskundigenonderzoek, maar dit verzoek is afgewezen omdat het hof van oordeel is dat dit schadelijk zou zijn voor [minderjarige]. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de verzoeken van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 juni 2018
Zaaknummers : 200.235.160/01 en 200.235.160/02
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/333068 / JE RK 17-1259 en C/02/341047 / JE RK 18-214
in de zaken in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] , (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 februari 2018.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.235.160/01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 maart 2018, heeft de moeder het hof verzocht, naar het hof begrijpt, voormelde beschikking te vernietigen en de verzoeken tot verdere ondertoezichtstelling en tot machtiging uithuisplaatsing af te wijzen, toepassing te geven aan hetgeen zelfstandig is verzocht ex artikel 810a lid 2 Rv dan wel een beslissing te nemen zoals het hof in het belang van de hierna te noemen minderjarige juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 april 2018, heeft de GI het hof verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
In de zaak met zaaknummer 200.235.160/02
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 maart 2018, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking, bij wijze van tussenbeschikking en met onmiddellijke ingang, te schorsen en te beschikken dat de hierna te noemen minderjarige niet uit huis wordt geplaatst totdat het hof inhoudelijk heeft geoordeeld over het door de moeder ingediende beroepschrift.
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 april 2018, heeft de GI het hof verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.5.
Gelet op de verknochtheid van de onder zaaknummers 200.235.160/01 en
200.235.160/02 ter griffie ingeschreven zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en beslist.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Scheele;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] , in zijn hoedanigheid van jeugdzorgwerker;
- de vader.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met als bijlage productie 9 van de advocaat van de moeder d.d. 9 mei 2018;
  • het faxbericht met bijlagen A tot en met E van de advocaat van de moeder d.d. 10 mei 2018;
  • de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnota;
  • de ter zitting in hoger beroep door de vader overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels beëindigde affectieve relatie van de vader met de moeder is op
[geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat, met een onderbreking, sinds 22 mei 2014 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 12 september 2018 en aan de GI machtiging verleend om [minderjarige] met ingang van 23 februari 2018 tot uiterlijk 12 september 2018 uit huis te plaatsen bij de vader.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
3.5.1.
De moeder stelt dat het belang van [minderjarige] niet ligt bij een abrupte verplaatsing aangezien hij daartegen, mede gelet op zijn kind eigenproblematiek, niet is bestand. Nu dit niet door de GI is onderzocht, dient de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te worden geschorst.
3.5.2.
In haar eerste grief stelt de moeder dat er niet is voldaan aan de gronden artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft ten onrechte aan de ondertoezichtstelling haar samenwerking met de GI en het vervolg of afronding van de hulpverlening omtrent [minderjarige] ten grondslag gelegd. Dat de samenwerking tussen de moeder en de GI niet goed verloopt is niet aan de moeder te wijten. Zij is juist degene die openstaat voor hulpverlening.
In haar tweede grief voert de moeder aan dat er geen noodzaak bestaat tot uithuisplaatsing van [minderjarige]
.Zij is immers een goede moeder. De moeder begrijpt niet wat de directe dreiging is in de ontwikkeling van [minderjarige] wanneer hij bij haar woont. Ter zitting voegt de moeder daaraan toe dat uit het gegeven dat de GI eerst op 8 maart 2018 tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader is overgegaan volgt dat er geen sprake was van spoed en noodzaak om hem uit huis te plaatsen.
Daarbij komt dat er thans, bijna drie maanden na uithuisplaatsing, door de GI niets in gang gezet als het gaat om hulp voor [minderjarige] . De moeder begrijpt dan ook niet waarom er door de GI geen andere middelen zijn ingezet die minder ingrijpend zijn dan een uithuisplaatsing.
In haar derde grief stelt de moeder dat zij het met de rechtbank eens is dat er iets moet gebeuren in het belang van [minderjarige] . Een uithuisplaatsing acht zij echter niet in zijn belang. Het is voor de moeder onduidelijk wat de rechtbank beoogt met de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader en welke hulpverlening er nu eventueel opnieuw opgestart zou moeten worden.
3.5.3.
Tot slot doet de moeder een verzoek tot het uitvoeren van een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv.
3.6.
De GI voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) ter zitting, - kort samengevat - aan dat de moeder, in tegenstelling tot hetgeen zij stelt, niet heeft meegewerkt aan het traject met de GGZ. Dit volgt onder meer uit het gegeven dat een door de GI aan de moeder gegeven schriftelijke aanwijzing door de rechtbank is bekrachtigd.
De regie voor het regelen van hulp ten behoeve van [minderjarige] heeft steeds bij de moeder gelegen. Het was voor de GI echter niet mogelijk om met de moeder te overleggen over de in te zetten hulp. Er zijn door de moeder weliswaar pogingen gedaan om hulp in te zetten ten behoeve van [minderjarige] , maar dat deze pogingen hebben, vanwege het persoonlijk functioneren van de moeder, niet geleid tot het daadwerkelijk aangaan van die hulp dan wel dat de ingezette hulp tot afronding is gekomen.
Door de machtiging uithuisplaatsing ervaart [minderjarige] nu, buiten het gemis van de moeder, rust en duidelijkheid in de thuissituatie bij de vader. Ook is er vanuit GGZ adequate hulpverlening gestart. Ten aanzien van het door de moeder verzochte onderzoek stelt de GI zich op het standpunt dat dit afgewezen dient te worden.
3.7.
De vader stelt ter zitting dat de moeder sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader geen medewerking verleent aan praktische zaken betreffende [minderjarige] en de inschrijving van [minderjarige] op een nieuwe school stagneert. Ook lukt het niet om te komen tot het maken van afspraken wat betreft de omgang tussen haar en [minderjarige] .
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ter zitting van het hof heeft de moeder verklaard dat zij geen belang meer heeft bij haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van voorraad aangezien [minderjarige] op 8 maart 2018 bij de vader is geplaatst. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
Nu de moeder verder heeft gesteld dat het hoger beroep zich met name richt op de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en zij geen bezwaren heeft tegen de ondertoezichtstelling, behoeft de eerste grief van de moeder derhalve geen verdere beoordeling.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Hoewel het hof begrijpt dat het voor zowel [minderjarige] als de moeder een ingrijpende gebeurtenis is, acht het hof - overeenkomstig de rechtbank - de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding.
3.8.4.
Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
[minderjarige] heeft reeds jarenlang last (gehad) van de strijd tussen de ouders. Mede hierdoor is er sprake van een bedreiging in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Vaststaat dat het belang van [minderjarige] centraal moet staan en dat er adequate hulp ingezet, maar ook afgerond dient te worden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er sprake is geweest van een langlopend en terugkerend patroon, waarbij, in de periode dat de regie in handen van de moeder lag, hulpverlening voor [minderjarige] werd aangevraagd, een aantal keren daarmee een start is gemaakt, maar de hulpverlening vervolgens niet is afgerond.
In het kader van de ondertoezichtstelling is er medio 2016 een onderzoek uitgevoerd bij Keinder. Hieruit volgde onder meer het advies een traject bij GGZ te starten. Zoals beschreven in de bestreden beschikking, kon de moeder zich hierin niet vinden en kreeg zij - kort samengevat - de mogelijkheid om een second opinion te laten uitvoeren.
Onverlet de gang van zaken nadien, is het duidelijk dat, de goede bedoelingen van de moeder ten spijt, de hulpverlening voor [minderjarige] uiteindelijk niet van de grond is gekomen en de bedreiging in zijn ontwikkeling nog onverminderd voortduurde (waarmee tevens is voldaan aan het bepaalde in art. 3 IVRK).
3.8.5.
Ter zitting van het hof is gebleken dat [minderjarige] , ondanks het gemis van de moeder, na de uithuisplaatsing op 8 maart 2018 bij de vader rust heeft gevonden. Verder is er na de uithuisplaatsing door de GI een onderzoek opgestart waarbij [minderjarige] - vanuit de setting bij de vader thuis - op school wordt geobserveerd. Aan de hand van deze bevindingen zal vervolgens worden gekeken, mede gelet op het reeds eerder gedane psychologisch onderzoek door Keinder in 2016, naar de vorm van hulpverlening die op dit moment in het belang van [minderjarige] kan worden geacht en wanneer deze hulpverlening kan worden opgestart.
Het hof acht het van groot belang dat de GI zo spoedig mogelijk een helder stappenplan opstelt waaruit volgt wat het (verdere) doel van de uithuisplaatsing van [minderjarige] is.
Hoewel het duidelijk is dat de moeder wantrouwen koestert jegens de GI, verwacht het hof van de moeder dat zij zich, in het belang van [minderjarige] , inzet om samen te werken met de GI, althans dat zij hulp zoekt om dit te leren.
Voorts sluit het hof aan bij hetgeen door de rechtbank is opgenomen wat betreft de communicatie tussen de vader en de moeder. Van groot belang is dat de GI en de ouders zich inzetten voor een verbetering van die communicatie, temeer nu [minderjarige] reeds jarenlang last heeft van de voortdurende ouderstrijd.
3.8.6.
Ingevolge artikel 810a lid 2 Rv kan de rechter in kinderbeschermingszaken op verzoek van een ouder een deskundige benoemen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
3.8.7.
In haar beroepschrift alsook ter zitting heeft de moeder het hof verzocht om een deskundigenonderzoek, tevens inhoudende een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder en [minderjarige] , te gelasten om een nieuw licht op de zaak te werpen. Volgens haar is het van belang dat onderzocht moet worden in hoeverre zij aansluit op [minderjarige] en of een uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader in zijn belang is. Ter zitting heeft de moeder bovendien verwezen naar het NIFP waar er de mogelijkheid bestaat om - naast een reeds lopend onderzoek - eerst te bekijken of een onderzoek belastend is voor een minderjarige.
Het hof maakt uit de stukken niet op dat de stelling van GI inhoudt dat de moeder door de GI ongeschikt wordt bevonden als ouder of dat haar geschiktheid als ouder door de GI wordt aangetast. Een deskundigenbericht ten aanzien van de geschiktheid als ouder kan dan ook niet mede tot beslissing van de zaak leiden.
Verder overweegt het hof dat het onvermijdelijk is dat een deskundigenonderzoek in het leven van [minderjarige] de nodige spanningen teweeg brengt, hetgeen niet strookt met de doelstelling van het traject dat de komende periode wordt ingegaan, te weten rust en duidelijkheid.
Het hof acht het schadelijk voor [minderjarige] indien hij aan een deskundigenonderzoek bloot wordt gesteld en het hof is dan ook van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen een onderzoek als door de moeder is verzocht.
Op grond van het vorenstaande wijst het hof dit verzoek van de moeder af.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover het betreft de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader met ingang van
23 februari 2018 tot uiterlijk 12 september 2018, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.235.160/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 februari 2018, voor zover het betreft de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader met ingang van 23 februari 2018 tot uiterlijk 12 september 2018;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met zaaknummer 200.235.160/02
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.A. Ossentjuk en is op 28 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.