ECLI:NL:GHSHE:2018:2818

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
200.234.345_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, appellante, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 januari 2018, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder stelde dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet meer aanwezig waren, omdat de relationele problematiek met de vader niet meer speelde en zij zelf stappen had ondernomen om haar leven op orde te krijgen. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming waren echter van mening dat er onvoldoende inzicht was in de pedagogische mogelijkheden van de moeder, omdat zij niet openheid van zaken gaf over haar behandeltraject.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 mei 2018 is de moeder gehoord, bijgestaan door haar advocaat, en zijn ook de vader, de GI en de Raad vertegenwoordigd. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden was. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgelijke thuissituatie van de kinderen destijds een uithuisplaatsing noodzakelijk maakte en dat er nog steeds onvoldoende inzicht is in de mogelijkheden van de moeder om een veilige en stabiele omgeving te bieden.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een pleegzorgvoorziening werd verlengd van 28 januari 2018 tot 28 juni 2018. De beslissing is genomen in het belang van de kinderen, waarbij de veiligheid en stabiliteit voorop stonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 juni 2018
Zaaknummer : 200.234.345/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/339318 / JE RK 17- 2312
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader);
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, hierna te noemen: gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI);

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 januari 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 februari 2018, heeft de moeder het hof verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep gegrond te verklaren en de voormelde beschikking ten aanzien van de verlenging tot de machtiging van de uithuisplaatsing van 28 januari 2018 tot 28 juni 2018 te vernietigen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 maart 2018, heeft de GI het hof verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Gulickx;
- de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 30 april 2018;
  • het faxbericht met bijlagen van de GI d.d. 15 mei 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder met de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2014, te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2016, te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van
28 september 2017 zijn, voor zover thans van toepassing, uitvoerbaar bij voorraad, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 28 september 2017 tot
12 oktober 2017 en is daarbij machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 28 september 2017, voor de duur van twee weken.
In het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van genoemde rechtbank van 6 oktober 2017 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht gesteld van 12 oktober 2017 tot 28 december 2017 en is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening van pleegzorg met ingang van 12 oktober 2017 tot 28 december 2017 verlengd.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 december 2017 heeft de rechtbank [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tot 28 januari 2018 onder toezicht gesteld en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 28 januari 2018.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 28 januari 2018 tot 28 december 2018 alsmede is de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 28 januari 2018 tot 28 juni 2018
3.5.
Bij beschikking van voornoemde rechtbank van 7 februari 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de vader en de moeder gezamenlijk met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn belast.
3.6.
De moeder kan zich met de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 januari 2018 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
Het beroepschrift van de moeder beperkt zich tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
3.7.1.
In haar beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep, voert zij - kort samengevat - aan dat zij de verlenging van de uithuisplaatsing niet in het belang van de kinderen acht zodat de rechtbank deze machtiging ten onrechte heeft verlengd.
Daartoe stelt de moeder in de eerste plaats dat de gronden voor de aanvankelijke uithuisplaatsing van de kinderen, waardoor de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie niet gegarandeerd kon worden, niet meer aan de orde zijn.
Omdat de ouders niet meer samenwonen is de relationele problematiek van de ouders niet meer actueel. Verder is er niet gebleken van persoonlijke problematiek bij de moeder.
Daarnaast benadrukt de moeder dat er van haar een verkeerd beeld is ontstaan door het rapport van Veilig Thuis, waarbij de focus ten onrechte alleen op haar lag. Zij voelt zich niet gehoord door Veilig Thuis, de GI en de rechtbank.
Aangezien zij tijdens de relatie de kinderen verzorgde lag het voor de hand dat er vanuit het hulpverleningstraject gewerkt zou worden naar een thuisplaatsing bij de moeder. De vader bemoeide zich tijdens de relatie niet met de opvoeding van de kinderen.
De moeder heeft bovendien aan zichzelf gewerkt, de cursussen gericht op conflicthantering met goed gevolg afgerond en verder werk en zelfstandige woonruimte gevonden. Tot slot heeft de moeder voldoende opvoedcapaciteiten om de kinderen, al dan niet met hulp, zelf op te voeden.
3.8.
De raad heeft het hof ter zitting geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.9.
De GI heeft de grief van de moeder gemotiveerd betwist.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verbleven op grond van voornoemde machtiging tot uithuisplaatsing sinds 29 september 2017 in een pleeggezin. Ter zitting van het hof is gebleken dat de voornoemde machtiging tot uithuisplaatsing voortijdig per 4 april 2018 is beëindigd en de kinderen thans bij de vader wonen. De vader heeft desgevraagd ter zitting van het hof verklaard dat het goed gaat met de kinderen, hetgeen door de GI is bevestigd.
3.10.4.
Hoewel de machtiging tot uithuisplaatsing is beëindigd, ziet het hof zich voor de vraag gesteld of deze machtiging in de bestreden beschikking op goede gronden is verlengd.
Dat inmiddels de voornoemde machtiging tot uithuisplaatsing voortijdig per 4 april 2018 is beëindigd en de kinderen thans bij de vader wonen maakt dit niet anders.
3.10.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW.
3.10.6.
Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
Vaststaat dat de zorgelijke thuissituatie er destijds toe heeft geleid dat er voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een instabiele, onvoorspelbare en onveilige omgeving ontstond die zijn weerslag had op hun welbevinden en functioneren. Het feit dat de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie niet voldoende gewaarborgd kon worden, maakte dat het noodzakelijk was om hen uit huis te plaatsen.
Uit de stukken is verder gebleken dat er sprake is geweest van een al jarenlange lopende probleemsituatie waarin het voor de moeder regelmatig onmogelijk is gebleken om de rust te bewaren wanneer zij zich verkeerd begrepen of aangevallen voelt. Dit is bij de moeder zorgwekkend fors en snel het geval. Om haar ongenoegen en verdriet kenbaar te maken heeft de moeder te vaak naar middelen gegrepen die ontoelaatbaar zijn waardoor zij steeds meer in de problemen is gekomen. Dit heeft tot veel verbale strijd en uiteindelijk ook tot een fysieke confrontatie tussen de ouders geleid.
Hoewel de relationele problematiek van de ouders, na het verbreken van de samenwoning, thans niet meer aan de orde is en het positief is dat de moeder haar leven op de rit heeft, is er geen inzicht gekomen in haar persoonlijke problematiek.
Reeds in het raadsrapport van 2 oktober 2017 kwam naar voren dat de moeder onvoldoende met de hulpverlening meewerkte en weigerde openheid te geven over haar behandeltraject.
Ook in het kader van de ondertoezichtstelling is er de door de GI op gewezen dat het van belang was dat er meer duidelijkheid bestaat over de aanleiding voor dit gedrag bij de moeder.
Desondanks is de moeder niet bereid geweest om de uitkomst van de door GGz Breburg gedane onderzoeken (tijdig) te delen met de GI.
Ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder met de GI van mening verschilt over de uitkomst van voornoemde onderzoeken, althans zij stelt dat in het vermeende rapport van GGz Breburg de gang van zaken rondom de mishandeling van de moeder door de vader op 27 september 2017, niet is goed weergegeven. Er is volgens haar een verkeerd beeld van haar ontstaan en dit maakt dat zij zich niet gehoord voelt.
Wat er ook zij van de stelling van de moeder dat zij zich niet gehoord voelt, het hof is van oordeel dat doordat de moeder onvoldoende is bereid geweest om openheid te geven over haar persoonlijke behandeltraject en zij de bevindingen van GGz Breburg, die sinds september 2017 is betrokken bij de moeder, niet wilde overleggen en tot op heden nog steeds niet overgelegd heeft, er onvoldoende inzicht bestaat wat betreft haar pedagogische mogelijkheden. Derhalve is het hof van oordeel dat nog steeds voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg van 28 januari 2018 tot 28 juni 2018, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 januari 2018, voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg van 28 januari 2018 tot 28 juni 2018;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, E.L. Schaafsma-Beversluis, M.A. Ossentjuk en is op 28 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.