Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/200058 / HA ZA 14-736)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel met producties;
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel
3.De beoordeling
- primair: een verklaring voor recht luidende dat de artt. 9.1. en 9.3. van het convenant nietig zijn wegens het ontbreken van voldoende bepaaldheid van de uit die bepalingen voortvloeiende verbintenis;
- subsidiair: de vernietiging van die bepalingen wegens dwaling;
- meer subsidiair: de ontbinding van die bepalingen althans wijziging van het convenant in die zin dat die bepalingen buiten toepassing zullen blijven, althans, samengevat, dat de te betalen aflossing op de hypothecaire geldlening en de bijdrage aan de dochter voor haar levensonderhoud op nihil wordt gesteld, althans op een bedrag van de helft van de geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande verminderd met het eigen inkomen van de dochter;
- veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
- partijen ieder € 2.500,-- aan de dochter betalen wanneer zij aangeeft geld nodig te hebben, alsmede de helft van de ziektekosten van de dochter (in de breedste zin van het woord) voor hun rekening te nemen;
- die verplichtingen gelden totdat de dochter haar tweede studie heeft afgerond.
vrouwvoert ter onderbouwing van haar grief het volgende aan.
manstelt dat de dochter de hypothecaire geldlening heeft afgesloten. Partijen hebben zich garant gesteld door mede-debiteurschap en zijn niet hoofdelijk aansprakelijk.
rechtbankheeft over de reconventionele vordering in rov. 4.2.5.3. als volgt overwogen.
hofoverweegt als volgt.
- de omvang van het op de hypotheek af te lossen bedrag (de helft van het jaarlijks belastingvrij aan de dochter te schenken bedrag;
- de omvang van de bijdrage van de ouders voor het levensonderhoud van de dochter (€ 2.500,-- per ouder);
- dat onder de kosten van levensonderhoud ook de ziektekosten van de dochter (“in de breedste zin van het woord”) vallen;
- dat de overeenkomst eindigt op het moment dat de dochter “haar tweede studie heeft afgerond”.
overwaarde, zou die overwaarde door de man (en de vrouw) zijn gefinancierd, terwijl de dochter, die eigenaar is van de studio, daartoe gerechtigd zou zijn. Voor zover sprake is van een
onderwaarde, behoeft art. 9.1. van het convenant geen aanvulling, omdat hieruit volgt – overeenkomstig de bedoeling van partijen – dat die onderwaarde ten laste van de ouders komt (“Deze overeenkomst komt te vervallen wanneer de hoogte van de hypotheek gelijk is aan de waarde van de studio”).