ECLI:NL:GHSHE:2018:2797

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
200.208.158_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en onredelijk bezwarend boetebeding in het kader van de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in een huurgeschil. De appellant, een huurder, had een huurovereenkomst met de geïntimeerden, waarbij een boetebeding was opgenomen voor overtredingen van de Opiumwet. De kantonrechter had in eerste aanleg de huurder veroordeeld tot betaling van een aanzienlijke boete van € 79.000,- wegens het aantreffen van een hennepplantage in de huurwoning. De huurder ging in hoger beroep en voerde aan dat het boetebeding onredelijk bezwarend was en dat de hoogte van de boete tot een onaanvaardbaar resultaat leidde. Het hof oordeelde dat het boetebeding niet onredelijk bezwarend was, maar matigde de boete tot € 40.000,-, rekening houdend met de omstandigheden van de huurder en zijn beperkte aandeel in de hennepplantage. Het hof bekrachtigde het vonnis voor het overige en veroordeelde de huurder in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.208.158/01
arrest van 3 juli 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J. Nouta te Maastricht,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. D. Vong te Veghel,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 december 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 4340726 CV EXPL 15-7262 gewezen vonnis van 17 augustus 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 5 december 2017, waarbij pleidooi is bepaald;
- het pleidooi gehouden op 8 juni 2018, waarbij de advocaten van beide partijen hebben gepleit, de advocaat van [appellant] onder het voordragen van een overgelegde pleitnota. Voorts zijn [appellant] en [geïntimeerden c.s.] verschenen en hebben zij vragen van het hof beantwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter onder rov. 2.1 tot en met 2.7 feiten vastgesteld. De grieven van [appellant] zijn niet gericht tegen deze feitenvaststelling. Ook [geïntimeerden c.s.] hebben die niet bestreden. De door de kantonrechter vaststelde feiten vormen daarom ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feiten hierna vernummerd tot rov. 6.1.1 tot en met 6.1.7 weergeven.
6.1.1.
[appellant] huurde van [geïntimeerden c.s.] de zelfstandige woning aan de [adres] te [plaats] , tegen een bij vooruitbetaling verschuldigde huur van € 665,00 per maand. Partijen hebben hiertoe op 10 april 2014 een huurovereenkomst gesloten.
6.1.2.
In artikel 1.2 van de huurovereenkomst is bepaald:
“Het gehuurde is uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als woonhuis”
Artikel 10 van de huurovereenkomst luidt voor zover hier van belang:

Bijzondere bepalingen
(…)
Het is huurder verboden in, rond of aan het gehuurde drugs te verzamelen, te verhandelen, te vervaardigen, te kweken en of andere activiteiten in strijd met de Opiumwet te vervaardigen of te verhandelen tegen een direct opeisbare boete van € 1.000,= per dag. Bij constatering heeft verhuurder het recht zonder enige aankondiging het pand direct te ontruimen op rekening van huurder. Alle schades die hierdoor ontstaan komen volledig voor rekening van huurder.”
6.1.3.
Op 19 december 2014 heeft de politie in de woning een ingerichte hennepplantage aangetroffen. Er zijn 200 hennepplanten, 252 hennepstekken en 4,6 kg netto gedroogde henneptoppen door de politie in beslaggenomen.
6.1.4.
Na een voornemen van 6 januari 2015, heeft de burgemeester van Heerlen bij besluit van 21 januari 2015 zijn bevel tot sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor een periode van zes maanden kenbaar gemaakt. De woning is van 29 januari 2015 tot en met 29 juni 2015 gesloten geweest.
6.1.5.
Bij brief van 6 februari 2015 hebben [geïntimeerden c.s.] [appellant] aansprakelijk gesteld voor de schade [geïntimeerden c.s.] lijden omdat de woning voor de duur van zes maanden niet verhuurd kan worden. Tevens is in die brief een boete gevorderd.
6.1.6.
De huurovereenkomst is met ingang van 1 april 2015 ontbonden.
6.1.7.
Op 29 april 2015 is [appellant] strafrechtelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand wegens medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
6.2.1.
In eerste aanleg vorderden [geïntimeerden c.s.] , samengevat en na vermeerdering van eis, veroordeling van [appellant] tot betaling van:
1. aan openstaande huur (de maanden januari, februari en maart 2015),
2. € 1.995,00 aan schade (gederfde huurinkomsten over de periode april, mei en juni 2015),
3. primair: € 233.000,00 aan contractuele boete (233 dagen - zijnde de periode van 1 april 2014 tot en met 19 december 2014 - x € 1.000,00), subsidiair € 79.000,00 (79 dagen - zijnde de periode van 2 oktober 2014 tot en met 19 december 2014 - x € 1.000) en meer subsidiair € 55.000,00 (55 dagen x € 1.000,00),
4. wettelijke rente over 1 tot en met 3,
5. buitengerechtelijke incassokosten over 3,
6. proceskosten, zo nodig vermeerderd met wettelijke rente, en € 100,00 aan nakosten.
6.2.2.
Op hetgeen [geïntimeerden c.s.] ten grondslag hebben gelegd aan hun vorderingen en op de daartegen door [appellant] gevoerde verweren zal voor zover relevant hierna worden ingegaan.
6.2.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter overwogen dat de gevorderde achterstallige huur over de periode van januari 2015 tot en met maart 2015 ter hoogte van € 1.995,00 toewijsbaar is, evenals de desbetreffende rentevordering. Voorts heeft de kantonrechter beslist dat de gevorderde schade over de periode van april 2015 tot en met juni 2015 ter hoogte van € 1.995,00 zal worden toegewezen, en dat ook de rentevordering die op deze schadevergoeding betrekking heeft voor toewijzing gereed ligt. De primair gevorderde boete van € 233.000,00, alsmede de daarmee samenhangende rentevordering, moest naar het oordeel van het kantonrechter worden afgewezen. Wel heeft de kantonrechter de subsidiaire boetevordering groot € 79.000,00 toegewezen, waarbij de rentevordering slechts gedeeltelijk is toegewezen. Ook kon volgens de kantonrechter de (subsidiair) gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten over het toegewezen boetebedrag worden toegewezen, welke vergoeding hij heeft vastgesteld op € 1.565,00. Ten slotte diende [appellant] als de overwegend in het ongelijk gestelde procespartij te worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerden c.s.] , aldus de kantonrechter.
6.2.4.
Op grond van het voorgaande is [appellant] bij het vonnis waarvan beroep veroordeeld om aan [geïntimeerden c.s.] te betalen € 84.555,00, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van:
a. € 665,00 met ingang van 2 januari 2015, € 665,00 met ingang van 2 februari 2015 en
€ 665,00 met ingang van 2 maart 2015 dit alles tot de dag der algehele voldoening,
b. € 1.995,00 met ingang van 21 februari 2015 tot de dag der algehele voldoening,
c. € 55.000,00 met ingang van 21 februari 2015 tot 20 januari 2016 en over € 79.000,00 met ingang van 20 januari 2016 tot de dag der algehele voldoening,
met veroordeling van [appellant] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerden c.s.] tot de datum van het vonnis waarvan beroep begroot op € 1.745,47, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dat vonnis indien deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis worden voldaan, alsmede tot betaling van de nakosten.
6.3.1.
[appellant] is onder het aanvoeren van vier grieven in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof om het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering ingevolge het boetebeding van [geïntimeerden c.s.] af te wijzen dan wel te matigen alsmede de vordering van de proceskosten aan de zijde van [appellant] af te wijzen dan wel te matigen.
6.3.2.
[geïntimeerden c.s.] hebben de grieven bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigt en [appellant] veroordeelt in de proceskosten.
6.4.
Bij grief 1 betoogt [appellant] dat het boetebeding in artikel 10 van de huurovereenkomst onredelijk bezwarend is, dat de inhoud ervan in strijd is met de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en dat het boetebeding vernietigbaar is als bedoeld in artikel 6:233 sub a BW. Hieruit concludeert [appellant] dat de vordering ingevolge het boetebeding van [geïntimeerden c.s.] moet worden afgewezen.
6.5.
Het hof volgt [appellant] niet in bovenstaand betoog. Gelet op de winsten die met de oogst van hennep kunnen worden gemaakt, dient een boete als deze voldoende hoog te zijn om een afschrikkende werking te hebben. De boete van € 1.000,- per dag acht het hof in dit geval niet te hoog. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat aan de illegale teelt van hennep in woningen risico’s zijn verbonden, zoals brandgevaar en overlast. Voorts is van belang dat het gaat om boete per dag, en niet een vaste boete (zoals het geval was in ECLI:NL:GHARL:2016:7517). Hierdoor had [appellant] het per dag steeds zelf in de hand hoe hoog de boete zou oplopen doordat hij doorging met het (laten) kweken van hennep. Gelet op hetgeen [appellant] en [geïntimeerden c.s.] tijdens het pleidooi desgevraagd hebben verklaard, kan ook worden vastgesteld dat partijen over artikel 10 van de huurovereenkomst hebben gesproken. [geïntimeerden c.s.] hebben [appellant] daarbij op het boetebeding gewezen. Nadat partijen de gehele overeenkomst samen hadden doorgelopen, heeft [appellant] vervolgens zijn handtekening onder de huurovereenkomst gezet. Dat de boete in de overeenkomst niet aan een maximum is gebonden, doet aan het voorgaande niet af. Indien het boetebedrag zou worden gemaximeerd tot bijvoorbeeld € 30.000,- zou het beding, gelet op de winsten die met de oogst van hennep kunnen worden gemaakt, niet afschrikwekkend zijn. De omstandigheid dat de boete blijft oplopen, kan ook een prikkel vormen om op een gegeven moment zelf te stoppen. De verhouding tussen de hoogte waartoe de boete kan oplopen en de maandhuur (€ 665,-) is dan ook van onvoldoende betekenis. Of het boetebedrag volledig toewijsbaar is, kan en zal in het kader van artikel 6:94 BW aan de orde komen (zie hierna rov. 6.8 tot en met 6.10). Naar het oordeel van het hof is het boetebeding derhalve niet onredelijk bezwarend, ook niet wegens strijd met de Richtlijn 93/13/EEG.
6.6.
Het vorenstaande brengt mee dat grief 1 faalt. Hetgeen partijen voor het overige in dit verband naar voren hebben gebracht, behoeft verder geen bespreking.
6.7.
Grief 2 betreft de ingangsdatum van de boete. Volgens [appellant] moet artikel 10 van de huurovereenkomst zo worden uitgelegd dat de boete van € 1.000,- per dag verschuldigd is vanaf het moment dat sprake is van constatering van handelingen in strijd met de Opiumwet dan wel per dag dat deze handelingen na constatering voortduren. In ieder geval is geenszins eenduidig komen vast te staan op welke periode precies de opeisbare boete van € 1.000,- toeziet, aldus [appellant] .
6.8.
Met toepassing van de Haviltex-maatstaf overweegt het hof hierover het volgende. De door [appellant] voorgestane uitleg vindt geen steun in de bewoordingen van artikel 10 van de huurovereenkomst. Waar in dat artikel gesproken wordt over ‘constatering’, ziet dat op het recht van verhuurder het pand te ontruimen. In artikel 10 wordt een opeisbare boete gekoppeld aan, kort gezegd, handelen in strijd met de Opiumwet. Dit geeft naar het oordeel van het hof wel een duidelijke aanwijzing op welke periode de boete toeziet, namelijk de periode dat er gehandeld wordt in strijd met de Opiumwet. Voorts moest [appellant] redelijkerwijs begrijpen dat [geïntimeerden c.s.] deze bepaling in de overeenkomst hadden opgenomen met de bedoeling hem af te schrikken om een hennepkwekerij in de woning op te zetten. Als de boete eerst verschuldigd zou zijn als een overtreding van de Opiumwet zou worden geconstateerd, zou deze bepaling wat dat betreft sterk aan belang inboeten. [geïntimeerden c.s.] mochten er dan ook van uitgaan dat over de periode dat vastgesteld kan worden dat [appellant] de Opiumwet heeft overtreden de boete is verschuldigd.
6.7.
Grief 2 faalt derhalve. De ingangsdatum van de boete zoals door de kantonrechter gehanteerd, zal in het navolgende dus worden aangehouden. Dit betekent dat het gaat om een boete over de periode tussen 2 oktober 2014 en 19 december 2014 ter hoogte van € 79.000,- (79 dagen), zoals bij het vonnis waarvan beroep is toegewezen. Het hof merkt op dat [geïntimeerden c.s.] er in de memorie van antwoord van lijken uit te gaan dat een boete van € 55.000,- is toegewezen, maar tijdens het pleidooi is gebleken dat dit een verschrijving betreft.
6.8.
Met grief 3 beoogt [appellant] dat het hof de toegewezen boete aanzienlijk matigt, omdat de billijkheid dit eist. Daartoe doet hij een beroep op artikel 6:94 BW. De boete van € 79.000,- leidt volgens hem tot een onaanvaardbaar resultaat. Ter onderbouwing van zijn beroep op matiging heeft hij stukken met betrekking tot zijn financiële situatie in het geding gebracht (producties 2 tot en met 5 bij de memorie van grieven).
6.9.
Het hof stelt voorop dat het zijn bevoegdheid tot matiging op grond van artikel 6:94 BW terughoudend dient te hanteren: matiging is alleen toegestaan ‘indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist’. Die maatstaf brengt mee dat matiging alleen aan de orde is als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Bij de beoordeling van het beroep op matiging van [appellant] betrekt het hof de volgende door partijen over en weer naar voren gebrachte feiten en omstandigheden.
Wat betreft de ernst van de tekortkoming staat vast dat er op 19 december 2014 in de woning een ingerichte hennepplantage was (zie hiervoor rov. 6.1.3). De politie heeft op de eerste en tweede verdieping in drie ruimtes henneptenten aangetroffen en in de kelder was er een hennepplantage in aanbouw. In de meterkast was een illegale aansluiting op het electriciteitsnetwerk. De woning werd aldus gebruikt als professionele en bedrijfsmatige hennepkwekerij.
Tegelijkertijd was het aandeel van [appellant] hierbij beperkt. Hij heeft de woning ter beschikking gesteld aan een persoon die hem gevraagd had of hij een hennepplantage in de woning kon beginnen. Hij heeft deze persoon de sleutel van de woning gegeven. Verder heeft hij geen bemoeienis met de inrichting en exploitatie van de hennepplantage in de woning gehad. Voor zijn aandeel is hij terzake strafrechtelijk veroordeeld wegens medeplichtigheid (zie hiervoor rov. 6.1.7).
Ook is niet gebleken dat [appellant] gewin heeft gehad bij de hennepplantage. Hij heeft tijdens het pleidooi verklaard dat hij voor het ter beschikking stellen van de woning, na de eerste oogst in december (2014), € 3.500,- zou krijgen. Dat bedrag zou met de huur van € 665,00 per maand ruim vijf maanden huur dekken. Overigens heeft hij dit bedrag naar eigen zeggen als gevolg van de politie-inval niet gekregen.
Voorts heeft [appellant] een geringe draagkracht. Hij handelde indertijd vanuit een schuldensituatie, waarbij hij door omstandigheden met dubbele woonlasten kwam te zitten, en daarin bevindt hij zich nog steeds. Wel moet hij geacht worden gelet op zijn leeftijd (27 jaar oud) en zijn beroep (ICT), al dan niet na een opleiding, meer te kunnen verdienen dan de gemiddeld € 1.550,- netto per maand die hij thans verdient.
Concrete schade aan de woning hebben [geïntimeerden c.s.] niet aangetoond, maar aangenomen kan worden dat de woning na ontmanteling van de hennepplantage enige schade had, waaronder waterschade.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat in de gegeven omstandigheden een boete van € 79.000,- een onaanvaardbaar resultaat inhoudt. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het beperkte aandeel van [appellant] bij het gebruik van de woning als hennepkwekerij in aanmerking genomen. Er is daarom voldoende aanleiding om de boete te matigen. Deze matiging dient evenwel niet verder te gaan dan € 40.000,-, aangezien anders te zeer afbreuk zou worden gedaan aan de afschrikwekkende werking van het boetebeding. Ook wordt er in het nadeel van [appellant] rekening mee gehouden dat hij niet zelf is gestopt met het (laten) kweken van hennep in de woning, maar daar een einde aan is gekomen door de politie-inval.
6.10.
De conclusie is dat grief 3 gedeeltelijk slaagt. Het hof zal de gevorderde boete daarom toewijzen tot een bedrag van € 40.000,- en voor het overige afwijzen, zoals hierna vermeld in het dictum.
6.11.
Volgens grief 4 heeft de kantonrechter, anders dan hij had aangekondigd, bij de proceskostenveroordeling geen rekening gehouden met het late stadium waarin [geïntimeerden c.s.] hun eis met betrekking tot de gevorderde boete hebben vermeerderd. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter de proceskosten ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 1.745,47. Hieruit blijkt volgens [appellant] niet van enige matiging.
6.12.
Het hof oordeelt hierover als volgt. Uit het vonnis waarvan beroep volgt dat het bedrag van € 1.745,47 bestaat uit € 1.200,- aan salaris gemachtigde van [geïntimeerden c.s.] (1 punt voor de dagvaarding + 1 punt voor de zitting x tarief € 600,-), € 466,- aan griffierecht en € 79,47 aan explootkosten. Daarmee heeft de kantonrechter klaarblijkelijk wel met het volgens hem late stadium waarin de akte vermeerdering van eis is ingediend, rekening gehouden, nu hij voor deze akte geen proceskosten heeft geliquideerd.
6.13.
Grief 4 faalt dus reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Overigens ziet het hof geen aanleiding om de proceskostenveroordeling in eerste aanleg ten laste van [appellant] op een lager bedrag vast te stellen. Dit mede gelet op het feit dat [geïntimeerden c.s.] eerst na het indienen van de inleidende dagvaarding de beschikking hebben gekregen over stukken van het Openbaar Ministerie waarop de eisvermeerdering is gebaseerd en zij kort nadat zij de beschikking over deze stukken hebben gekregen de akte hebben ingediend.
6.14.
Bewijslevering is in deze zaak niet aan de orde. Het bewijsaanbod van [appellant] ziet bovendien uitsluitend op het overleggen van bescheiden. Voor zover [appellant] beschikt over relevante stukken had hij die eerder kunnen en moeten overleggen (vgl. ECLI:NL:HR:2015:1077). Aan het algemene bewijsaanbod van [geïntimeerden c.s.] gaat het hof voorbij.
6.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd voor wat betreft de boete. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover [appellant] daarin is veroordeeld tot het betalen van een boete van € 79.000,-;
in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een boete van € 40.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 21 februari 2015 tot de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden c.s.] op € 1.631,- aan griffierecht en op € 4.173,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, H.AE. Uniken Venema en J.K. Six-Hummel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 juli 2018.
griffier rolraadsheer