Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6454300 CV EXPL 17-8293)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- de akte van [appellant] ;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] .
3.De beoordeling
grief IIIkomt [appellant] (ook) op tegen de feitenvaststelling in het bestreden vonnis. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte niet vermeld dat de volgende tekst onderdeel is van het beding:
“Werknemer erkent dat er sprake is van zwaarwegend bedrijfsbelang, omdat werknemer inzicht verkrijgt in bedrijfs- en marktgevoelige informatie.”De grief slaagt in zoverre, dat het hof dit bij de beoordeling zal betrekken en de feiten met deze passage heeft aangevuld (zie 3.1.2). Het hof volgt [appellant] echter niet in de conclusie die hij aan deze passage verbindt. Alvorens het hof zal uitleggen waarom [appellant] hierin niet wordt gevolgd, benadrukt het hof dat in dit geval sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Lid 2 van artikel 7:653 BW is daarom niet van toepassing. Zoals hierna zal blijken, betekent dat niet zonder meer, dat aan deze passage geen enkele betekenis toekomt. Het hof zal daarop nader ingaan bij de op grond van artikel 7:653 lid 3 BW uit te voeren toets (zie 3.9 tot en met 3.11).
Grief Iheeft betrekking op dit oordeel. [appellant] heeft in zijn toelichting op de grief opnieuw uiteengezet dat en waarom hij meent dat [geïntimeerde] een positief carrièreverloop van hem in de weg staat. Het hof begrijpt uit deze toelichting dat [appellant] meent dat hij een veel beter inkomen kan verdienen bij [de vennootschap 2] en dat de onderneming van [de vennootschap 2] een groeiperspectief heeft, terwijl [geïntimeerde] zich volgens [appellant] in een neerwaartse spiraal bevindt. Het hof is van oordeel dat, als dit al zo zou zijn, deze stelling van [appellant] geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] oplevert in de zin van artikel 7:653 lid 4 BW. Voor zover uit de toelichting op de grief al moet worden opgemaakt dat [geïntimeerde] een toezegging met betrekking tot de functie-inhoud niet heeft waargemaakt, is het hof van oordeel dat het te vroeg was om een dergelijke conclusie te kunnen trekken. De onderhavige arbeidsovereenkomst was immers pas per 1 mei 2017 aangegaan. Maar ook in zo’n situatie moet er sprake zijn van bijzondere omstandigheden om te kunnen concluderen tot ernstige verwijtbaarheid. Een teleurstelling over de functie-inhoud is daarvoor in het algemeen, en ook in dit geval, onvoldoende. De grief faalt.
grief IVten onrechte vanuit dat de stelplicht voor wat betreft zijn toegang tot bedrijfsmatige en marktgevoelige informatie van [geïntimeerde] , bij [geïntimeerde] ligt. Afgezien daarvan acht het hof het voorshands voldoende aannemelijk dat [appellant] bij [geïntimeerde] informatie heeft gekregen die potentieel concurrentiegevoelig is. Hoewel dat niet zo zal zijn voor alle genoemde informatie, acht het hof het voorshands wel aannemelijk dat dit zal gelden voor bijvoorbeeld tarieven, kennis van werkwijze en netwerk. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, kan het hof er voorshands niet vanuit gaan dat ‘netwerk’ volledig wordt gedekt door het overeengekomen relatiebeding. Het netwerk van [geïntimeerde] kan meer contacten omvatten dan waar het relatiebeding op ziet. Dit kort geding leent zich niet voor een nader feitenonderzoek hiernaar.
grief IIheeft de kantonrechter het belang van [appellant] bij schorsing van het beding ondergewaardeerd. [appellant] heeft de volgende argumenten aangedragen:
onbillijkwordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van [geïntimeerde] . Alle omstandigheden in aanmerking nemend komt het hof voorshands niet tot het oordeel dat de bodemrechter een dergelijke onbillijkheid zal vaststellen. Om die reden ziet het hof geen aanleiding om het beding te schorsen, ook niet gedeeltelijk, dus ook niet in tijd of geografische beperking. Het hof ziet om dezelfde redenen evenmin aanleiding om het boetebeding te schorsen. Het hof ziet daartoe geen aanleiding omdat de boetes dienen als prikkel tot nakoming. Bij dit alles heeft het hof meegewogen dat [appellant] concreet het voornemen had en heeft om bij een directe concurrent van [geïntimeerde] - [de vennootschap 2] - in dienst te treden. [de vennootschap 2] heeft meerdere vestigingen. [geïntimeerde] loopt het risico dat [de vennootschap 2] een ongerechtvaardigde voorsprong verkrijgt door [appellant] in dienst te nemen, ook als dat is op een locatie die wat verder afligt van het werkgebied van [geïntimeerde] .
Grief Vfaalt dus ook.
grief VIover de afwijzing van het voorschot op de gevorderde (schade)vergoeding. [appellant] baseert zijn vordering op lid 5 van artikel 7:653 BW. Uit die bepaling volgt dat de bodemrechter kan bepalen dat [geïntimeerde] een vergoeding moet betalen voor de duur van het beding. Ook deze grief faalt. [appellant] ziet over het hoofd dat het enkele feit dat het beding hem belemmert om anders dan bij [geïntimeerde] in dienst te zijn, onvoldoende is voor toekenning van een vergoeding. Het gaat bij die vergoeding niet om een schadevergoeding, maar om een vergoeding naar billijkheid. Daartoe is nodig dat het beding hem in belangrijke mate belemmert. Het hof acht het niet aannemelijk dat de bodemrechter tot die conclusie zal komen. Immers, [appellant] is tot 1 juli 2018 elders werkzaam geweest tegen een beter salaris dan het salaris dat hij bij [geïntimeerde] verdiende en het hof acht het niet onaannemelijk dat hij aansluitend een soortgelijke baan zal vinden. Ook deze grief faalt dus.