ECLI:NL:GHSHE:2018:2770

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
200.227.035_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot de draagkracht van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partner- en kinderalimentatie na de echtscheiding van de partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 7 augustus 2017 aangevochten, waarin de alimentatie was vastgesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft een verweerschrift ingediend en tevens (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak betreft de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van de vrouw en hun drie minderjarige kinderen, geboren in 2003, 2006 en 2010.

Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 4 februari 2013 is ontbonden en dat er sindsdien wijzigingen in de omstandigheden zijn opgetreden, waaronder de geboorte van een kind uit een nieuwe relatie van de man. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de man zijn alimentatieverplichtingen niet kan nakomen zoals eerder vastgesteld. De man heeft zijn netto besteedbaar inkomen en de lasten die hij moet dragen, waaronder de kosten voor de kinderen, in zijn draagkrachtberekening meegenomen.

Het hof heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 203,23 per kind per maand voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017, en op € 190,40 per kind per maand met ingang van 1 januari 2018. De partneralimentatie is vastgesteld op nihil voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017, en op € 243,- per maand met ingang van 1 januari 2018. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft bepaald dat eventuele te veel betaalde alimentatie niet hoeft te worden terugbetaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.227.035/01
zaaknummer rechtbank : C/03/229155 / FA RK 16-4499
beschikking van de meervoudige kamer van 28 juni 2018
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr S.L.B. Koelman-Duijf,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. Bäumler.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 7 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 4 november 2017 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking.
2.2.
De man heeft op 20 december 2017 een verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 29 januari 2018 een verweerschrift op het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 juni 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 29 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 30 maart 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 maart 2018, ingekomen op 3 april 2018.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 10 april 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
Ter mondelinge behandeling hebben de advocaten van partijen pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 4 februari 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 3] ( [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2010, te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2006, te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 30 januari 2013 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (4 februari 2013) als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van de vrouw € 1.083,- per maand zal voldoen en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 511,66 per kind per maand, zoals partijen zijn overeengekomen in het door 17 december 2012 ondertekende convenant en ouderschapsplan. In januari 2013 hebben partijen in onderling overleg de partneralimentatie nader bepaald op € 953,02 per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2018 € 1.017,55 per maand en de kinderalimentatie
€ 546,30 per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, voormeld ouderschapsplan gewijzigd in die zin dat artikel 10 van het ouderschapsplan, voor zover dat ziet op het delen van extra kosten van de kinderen, niet meer van toepassing is. Voorts heeft de rechtbank voormelde beschikking van 30 januari 2013 en het daarin opgenomen ouderschapsplan en convenant gewijzigd voor zover het de kinder- en de partneralimentatie betreft en de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2017 nader bepaald op € 181,- per kind per maand en de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2017 nader bepaald op nihil. In zoverre heeft de rechtbank het wijzigingsverzoek van de man toegewezen.
4.2.1.
De grieven van de vrouw zien op:
- de wijziging van omstandigheden,
- de behoefte van het uit de relatie van de man met mevrouw [relatie van de man] op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] geboren kind [minderjarige 4] ( [minderjarige 4] ),
- de draagkracht van de man,
- de bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven ter zake van de partneralimentatie,
- de terugbetalingsverplichting van de vrouw.
4.2.2.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie voor [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] alsnog af te wijzen, dan wel een kinderalimentatie vast te stellen die het hof juist acht,
2) te bepalen dat artikel 10 van het ouderschapsplan, voor zover dit ziet op het delen van extra kosten van de kinderen, alleen dan niet meer van toepassing is indien het hof de extra kosten meeneemt in de totale behoefte van de kinderen en deze behoefte te bepalen op een bedrag van € 1.809,- voor de drie kinderen tezamen per maand;
3) het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie alsnog af te wijzen, dan wel een partneralimentatie vast te stellen die het hof juist acht.
4.2.2.
De man heeft verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen als ongegrond en onbewezen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.3.
De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, althans het door de vrouw verzochte af te wijzen als ongegrond en onbewezen.
4.4.1.
De man kan zich in beginsel vinden in de bestreden beschikking. Ingeval het hof naar aanleiding van het hoger beroep van de vrouw aanleiding ziet om de zaak opnieuw te beoordelen en er dientengevolge een draagkrachtberekening moet worden opgesteld, voert de man in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep vijf grieven aan. De grieven van de man richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van:
- de behoefte van [minderjarige 4] en de verdeling van de kosten van [minderjarige 4] tussen de man en mevrouw [relatie van de man] ,
- de draagkracht van de man,
- de draagkracht van de vrouw.
4.4.2.
De man heeft verzocht, voorwaardelijk in incidenteel hoger beroep, de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder aanvullingen/of verbetering van de gronden, de kinderalimentatie voor [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2017 nader te bepalen op € 143,- per kind per maand.
4.5.
De vrouw heeft verzocht het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel appel
5.1.
Nu uit het hierna volgende blijkt dat de grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep gedeeltelijk slagen, dient het hof de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie opnieuw te berekenen. Daarmee is aan de door de man in het voorwaardelijk hoger beroep gestelde voorwaarde voldaan en dient het hof de grieven van de man in het incidenteel appel integraal in de beoordeling mee te nemen. Het hof zal de grieven van de man en vrouw in het navolgende gezamenlijk behandelen.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
Het hof overweegt dat reeds op grond het feit dat de man onderhoudsplichtig is geworden jegens het in 2016 uit zijn relatie met mevrouw [relatie van de man] geboren kind [minderjarige 4] , er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, die ertoe leidt dat de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie opnieuw moet worden beoordeeld. Aan de eerste grief van de vrouw (welke grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de vrouw voorheen niet of nauwelijks bijdroeg aan de kosten van de kinderen) kan, wat er van die overweging van de rechtbank en de grief van de vrouw ook zij, geen zelfstandig belang worden toegekend. De eerste grief van de vrouw behoeft geen verdere bespreking wegens gebrek aan belang.
Ingangsdatum
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de wijziging in de kinder- en partneralimentatie dient in te gaan op 1 januari 2017, zodat het hof eveneens van die datum uitgaat.
Inkomen van de man
5.4.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een winst uit onderneming van de man van € 89.709,-. De man heeft nog steeds de verdiencapaciteit waarvan in 2013 sprake was. Het winstaandeel van de man in de huisartsenmaatschap bedroeg in 2013 afgerond € 130.000,-. Daarbij heeft de man in de jaren 2013, 2014 en 2015 structureel meer gelden aan de huisartsenmaatschap onttrokken dan zijn winstaandeel bedroeg. Verder heeft de man een aantal beslissingen met betrekking tot de kosten in zijn onderneming genomen (met name voor zover het betreft de auto, de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de accountantskosten) die bovenmatig zijn en die het netto resultaat in de onderneming ten onrechte ongunstig hebben beïnvloed. Dit dient voor rekening en risico van de man te komen en mag niet ten nadele van de draagkracht van de man voor het betalen van kinder- en partneralimentatie strekken. De man kan in ieder geval in staat geacht worden een winst uit onderneming te genereren van € 105.179,- per jaar.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.4.2.
Het hof overweegt het navolgende.
De man heeft (in eerste aanleg en in hoger beroep) onder meer de jaarverslagen 2014, 2015 en 2016 van de huisartsenmaatschap ‘ [huisartsenmaatschap] ’ te [vestigingsplaats] overgelegd, alsmede de Rapporten inzake de jaarberichten 2013 tot en met 2016 met betrekking tot zijn eenmanszaak. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet het hof geen aanleiding om voor het berekenen van de draagkracht van de man uit te gaan van de in het verleden door de man gedane onttrekkingen uit de huisartsenmaatschap, althans van fictieve onttrekkingen uit de maatschap. De man dient het voortbestaan van de maatschap niet in gevaar te brengen, hetgeen te meer geldt nu het eigen vermogen in de maatschap is afgenomen. Voorts overweegt het hof dat de man de laatste jaren weliswaar meer gelden aan de huisartsenmaatschap heeft onttrokken dan waar hij, gezien zijn winstaandeel, recht op had - naar zijn stelling om de kinder- en partneralimentatie te kunnen blijven betalen -, doch de man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze onttrekkingen feitelijk een lening van de andere maat in de huisartsenmaatschap betroffen en dat hij deze lening aan de maat heeft terugbetaald.
Gelet op het voorgaande gaat het hof voor de berekening van de draagkracht van de man uit van het winstaandeel dat de man feitelijk uit de huisartsenmaatschap genereert en het uit die opbrengst gerealiseerde netto resultaat in de eenmanszaak van de man.
5.5.1.
De man heeft in incidenteel hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een winst uit onderneming van € 89.709,-. De man is van mening dat uitgegaan moet worden van een gemiddeld netto resultaat in zijn eenmanszaak van de laatste drie jaren, te weten een resultaat van € 81.367,-. De vrouw heeft die stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.5.2.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling. Uit het jaarverslag 2016 van de huisartsenmaatschap blijkt dat de omzet en het netto resultaat, in tegenstelling tot de twee daaraan voorafgaande jaren, is gestegen. Ook uit de jaarrekening 2016 van de eenmanszaak van de man blijkt een stijging van het netto resultaat ten opzichte van de voorgaande jaren. Ter zitting heeft de man verklaard dat de cijfers met betrekking tot het jaar 2017 zeker niet lager zullen zijn. Gelet op deze stijgende tendens en mede gelet op het feit dat kinder- en partneralimentatie met name voor de toekomst wordt bepaald, gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van het netto resultaat van de man in de eenmanszaak in 2016. Conform de jaarrekening 2016 en de aangifte Inkomstenbelasting 2016 van de man betreft het een bedrag van
€ 89.149,-. Tussen partijen is niet in geschil, althans geen der partijen heeft daartegen gegriefd, dat bij het netto resultaat van € 89.149,- - zoals blijkt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2016 van de man en de door de rechtbank aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening - een bedrag van € 560,- terzake niet aftrekbare kosten dient te worden opgeteld. Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van een (gecorrigeerde) winst uit onderneming van € 89.709,-.
De vrouw heeft nog bezwaar gemaakt tegen een aantal bovenmatige kosten die drukken op het netto resultaat in de eenmanszaak. Het hof gaat hieraan voorbij. Een ondernemer moet de vrijheid worden gegeven zijn onderneming zo in te richten als hem goeddunkt en zelf te bepalen wat hij voor (het behoud van) zijn onderneming van belang acht. Gelet op de stukken en de toelichting van de man ter zitting acht het hof de door de vrouw ter discussie gestelde kosten niet bovenmatig. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het kosten betreft die hij maakt in het kader van de normale bedrijfsvoering en ter verzekering van zijn inkomen.
Met betrekking tot de kinderalimentatie
Hoogte behoefte [minderjarige 4]
5.6.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige 4] ten onrechte vastgesteld op € 535,- per maand conform de stelling van de vrouw in eerste aanleg. De vrouw had de behoefte van [minderjarige 4] berekend op grond van een hoger inkomen van de man. De behoefte van [minderjarige 4] is echter lager indien wordt uitgegaan van het lagere inkomen waar de rechtbank vanuit is gegaan. Primair blijft de vrouw van mening dat in deze zaak uitgegaan moet worden van een hoger inkomen van de man, zij accepteert de dan daaruit voortvloeiende hogere behoefte van [minderjarige 4] .
5.6.2.
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. De man heeft gesteld dat de behoefte van [minderjarige 4] , uitgaande van de winst uit onderneming zoals de rechtbank heeft bepaald, alsmede van het netto besteedbaar inkomen per maand van mevrouw [relatie van de man] € 457,- per maand bedraagt (niveau 2016) en € 467,- per maand (niveau 2017).
5.6.3.
Het hof stelt de behoefte van [minderjarige 4] met ingang van 1 januari 2017 op € 467,- per maand, zoals de man in hoger beroep heeft berekend. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige 4] met ingang van 1 januari 2018 afgerond € 474,- per maand. De man is bij deze berekening uitgegaan van winst uit onderneming van € 89.709,- en van een inkomen van mevrouw [relatie van de man] van € 456,- netto per maand. De voor [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] betaalde kinderalimentatie heeft de man in mindering gebracht op het netto gezinsinkomen van de man en mevrouw [relatie van de man] . De vrouw heeft deze berekening als zodanig niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat.
Verdeling kosten van [minderjarige 4]
5.7.1.
De man heeft aangevoerd, verkort weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte de kosten van [minderjarige 4] voor de helft aan de man heeft toegerekend en voor de helft aan mevrouw [relatie van de man] . De kosten van [minderjarige 4] moeten naar rato van draagkracht tussen de man en mevrouw [relatie van de man] , die een gering inkomen heeft, worden verdeeld.
5.7.2.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist. De vrouw heeft gesteld dat mevrouw [relatie van de man] in het verleden heeft kunnen werken en een goede baan heeft gehad. De vrouw is van mening dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat mevrouw [relatie van de man] thans niet meer zou kunnen werken dan zij feitelijk doet en dat mevrouw [relatie van de man] geen inkomen gelijk aan de man zou kunnen genereren.
5.7.3.
Het hof ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om de kosten van [minderjarige 4] naar rato van draagkracht van haar ouders te verdelen. De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw enkel gesteld dat mevrouw [relatie van de man] thans, gelet op haar WW-uitkering, een sollicitatieplicht heeft en dat zij zich voldoende inspant om een nieuwe baan te verkrijgen, doch hij heeft die stelling niet, althans niet met voldoende stukken onderbouwd. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de man met ingang van 1 januari 2017 bijdraagt in de helft van de kosten van [minderjarige 4] , te weten met een bedrag van afgerond € 234,- per maand en, analoog aan de wettelijke indexering, met ingang van 1 januari 2018 met een bedrag van afgerond € 237,- per maand.
Hoogte behoefte [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1]
5.8.
Het hof gaat, evenals de rechtbank, met ingang van 1 januari 2017 uit van een totale behoefte van [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] van € 1.809,- per maand, dat is € 603,- per kind per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1]
€ 1.836,14 per maand, dat is afgerond € 612,- per kind per maand.
Het hof constateert dat de vrouw geen grief heeft geformuleerd ten aanzien van het door haar op artikel 10 van het ouderschapsplan gerichte verzoek in hoger beroep, zodat dat verzoek, bij gebreke van enige onderbouwing, van de vrouw wordt afgewezen. Dit geldt temeer nu de totale behoefte van de kinderen is verhoogd met een bedrag aan extra (bijzondere) kosten, zodat niet valt in te zien, althans heeft de vrouw niet nader onderbouwd op welke grond het bepaalde in artikel 10 onveranderd in stand gelaten dient te worden.
Draagkracht van de man
5.9.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt.
5.10.
Uitgaande van de in rechtsoverweging 5.5.2. in acht te nemen winst uit onderneming van € 89.709,- en rekening houdend met premie arbeidsongeschiktheidsverzekering
€ 18.018, alsmede met de investeringsaftrek, de zelfstandigenaftrek, de MKB Winstvrijstelling (zoals blijkt uit de door partijen op die punten niet betwiste aangifte Inkomstenbelasting 2016 van de man en de draagkrachtberekening van de rechtbank) en met de toepasselijke heffingskortingen, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 4.228,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man (bijlage I).
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.550,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 905,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Op grond van de formule 70% [€ 4.228,- (0,3 x € 4.228,- + € 905,-)], heeft de man met ingang van 1 januari 2017 een draagkracht van € 1.438,- per maand.
Knip
5.11.
Het hof ziet aanleiding om de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2018 opnieuw te berekenen. Met ingang van 1 januari 2018 bedraagt de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering € 21.625,56 per jaar. De vrouw heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen deze verhoogde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het hof overweegt dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het kosten betreft die hij maakt in het kader van de normale bedrijfsvoering en noodzakelijk zijn ter verzekering van zijn inkomen, zodat met deze premie in redelijkheid rekening wordt gehouden. Met ingang van 1 januari 2018 heeft de man een netto besteedbaar inkomen van € 4.057,- per maand zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage I.i). De man heeft op grond van de formule 70% [€ 4.057,- (0,3 x € 4.057,- + € 920,-)], met ingang van 1 januari 2018 een draagkracht van afgerond € 1.344,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.12.1.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 3.247,- per maand, welk inkomen mede is gebaseerd op een door de vrouw ontvangen kindgebonden budget van € 3.340,- per jaar. De man is van mening dat het kindgebonden budget € 5.182,- per jaar bedraagt en dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 3.415,- per maand bedraagt.
De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.12.2.
Het hof gaat uit van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 3.021,- per maand, waarbij is inbegrepen een kindgebonden budget van € 4.096,- per jaar, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte van deze beschikking deel uitmakende berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw (bijlage II).
Op grond van de draagkrachtformule 70% [€ 3.021,- (0,3 x € 3.021,- + € 905,-)] heeft de vrouw een draagkracht van afgerond € 847,- per maand.
Knip
5.13.
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.11. is overwogen dient ook de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 januari 2018 opnieuw te worden berekend. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, daarbij rekening houdend met een kindgebonden budget van € 4.266,- per jaar, op € 3.055,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage II.i). De draagkracht van de vrouw bedraagt met ingang van 1 januari 2018 volgens de formule
70% [€ 3.055,- (0,3 x € 3.055,- + € 920,-)] = afgerond € 853,- per maand.
Draagkrachtvergelijking met ingang van 1 januari 2017
5.14.
Het hof overweegt, evenals de rechtbank, dat de draagkracht van de man en de vrouw tezamen voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien, ook nadat de man in zijn aandeel van de behoefte van [minderjarige 4] geheel voorziet. Daarmee rekening houdend is de draagkracht van de man ten behoeve van [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] € 1.438,- -/- € 234,- =
€ 1.204,- per maand. Het hof becijfert de draagkracht van de man voor het betalen van kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] als volgt:
Draagkracht man € 1.204,-
Draagkracht vrouw € 847,-
======
Totale draagkracht € 2.051,-
[€ 1.204,- : € 2.051] x € 1.809,- = € 1.061,94 per maand = € 353,98 per kind per maand.
Draagkrachtvergelijking met ingang van 1 januari 2018
5.15.
De draagkracht van de man ten behoeve van [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bedraagt € 1.344,- -/- € 237,- = € 1.107,- per maand. Het hof becijfert de draagkracht van de man voor het betalen van kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] als volgt:
Draagkracht man € 1.107,-
Draagkracht vrouw € 853,-
======
Totale draagkracht € 1.960,-
[€ 1.107,- : € 1.960,-] x € 1.836,- = € 1.036,96 per maand = € 345,65 per kind per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.16.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
5.17.1.
De man heeft ter zitting gesteld dat, gelet op de frequentie waarmee [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bij de man verblijven, rekening gehouden moet worden met een zorgkorting van 35%. De man heeft zijn incidenteel hoger beroep in die zin gewijzigd dat de door hem te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] op die grond € 69,- per kind per maand bedraagt.
5.17.2.
De vrouw heeft de stelling van de man betwist. Zij heeft gesteld dat met name [minderjarige 1] minder frequent bij de man verblijft dan door de man is gesteld. In ieder geval is de woensdag vervallen en heeft [minderjarige 1] een leeftijd waarop zij zelf mag beslissen of en wanneer zij bij de man verblijft, zodat de zorgkorting in de toekomst nog lager zou kunnen zijn. De vrouw is van mening dat voor [minderjarige 1] een zorgkorting heeft te gelden van maximaal 25%, zoals ook voor [minderjarige 3] en [minderjarige 2] .
5.17.3.
Het hof overweegt het navolgende. Waar de vrouw ter zitting heeft verklaard dat [minderjarige 1] niet op de woensdagen, maar wel gedurende de helft van de schoolvakanties en feestdagen en jaarlijks dan wel met Kerst dan wel met Oud en Nieuw bij de man verblijft, acht het hof voor [minderjarige 1] een zorgkorting van 25% redelijk en billijk. Dit geldt evenzeer voor de twee andere kinderen. In de door de man in eerste aanleg over gelegde draagkrachtberekening en de twee door hem in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekeningen is de man uitgegaan van een zorgkorting voor alle kinderen van 25%. Nu de man ter zitting onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de zorgkorting thans 35% zou bedragen, gaat het hof, evenals de rechtbank, voor de drie kinderen uit van een zorgkorting van 25%.
Gelet op het voorgaande bedraagt de zorgkorting voor de drie kinderen met ingang van 1 januari 2017 € 150,75 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2018 € 155,25 per kind per maand. Nu partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt het bedrag van de zorgkorting volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De door de man te betalen kinderalimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2017
€ 353,98 -/- € 150,75 = € 203,23 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2018
€ 345,65 -/- € 155,25 = € 190,40 per kind per maand.
Met betrekking tot de partneralimentatie
Bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven?
5.18.1.
De vrouw heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De man en de vrouw hebben destijds een convenant opgesteld waarbij zij met betrekking tot de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. In het convenant is opgenomen dat de vrouw recht heeft op partneralimentatie voor een verkorte duur van 6,5 jaar in plaats van de wettelijke 12 jaar. De hoogte van de partneralimentatie is onderwerp van discussie tussen partijen geweest in samenhang met de verdeling van de waarde van de huisartsenpraktijk van de man en het spaargeld van partijen. Na diverse voorstellen over en weer is tevens vastgelegd dat er nog eenmaal een herberekening zou worden gemaakt van de partneralimentatie in januari 2013. Wijziging van de partneralimentatie is naar de mening van de vrouw onderworpen aan het strenge wijzigingsregime, analoog aan artikel 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW).
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.18.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen zich bij de totstandkoming van het convenant ten aanzien van de partneralimentatie, hebben willen richten naar de wettelijke maatstaven, in ieder geval voor zover het de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man betreft. Het enkele feit dat partijen, overigens mede in verband met de verdeling van de huwelijksgemeenschap, de duur van de partneralimentatie hebben beperkt, leidt er naar het oordeel van het hof niet toe dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Het voorgaande leidt ertoe dat de wijziging van de partneralimentatie is onderworpen aan het algemene wijzigingsregime van artikel 1: 401 lid 1 BW.
Draagkracht van de man
5.19.
De man stelt dat zijn draagkracht niet meer toereikend is om destijds vastgestelde alimentatie te blijven voldoen. De vrouw heeft die stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.20.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de winst uit onderneming zoals in het voorgaande is overwogen met betrekking tot de kinderalimentatie.
In het kader van de partneralimentatie zijn de navolgende aspecten van belang.
Woonlasten oude woning
5.21.
In 2017 was de man eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2016 en de door de man als productie 6 bij het verweerschrift tevens incidenteel appel overgelegde draagkrachtberekening blijkt een WOZ-waarde van de woning van € 1.815,- per jaar en een hypotheekrente van € 18.749,-per jaar, alsmede (in het netto gedeelte van de berekening) een hypotheekaflossing/premie levensverzekering van
€ 190,- per maand en forfaitaire overige eigenaarslasten van € 95,- per maand. Deze bedragen zijn door de vrouw niet weersproken. Met ingang van 1 januari 2017 gaat het hof uit van deze woonlasten van de man.
Woonlasten nieuwe woning
5.22.1.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man en mevrouw [relatie van de man] in december 2017 beiden eigenaar zijn geworden van een nieuwe woning te [woonplaats] . Uit de door de man als productie 7 bij journaalbericht van 30 maart 2018 overgelegde draagkrachtberekening blijkt een eigenwoningforfait van € 4.953,- en een hypotheekrente van
€ 15.327,- per jaar. Ook houdt de man (in het netto gedeelte van de berekening) rekening met een bedrag van € 639,- ter zake hypotheekaflossing/premie levensverzekering en een bedrag van € 95,- ter zake forfaitaire overige eigenaarslasten. De volledige woonlast drukt in die draagkrachtberekening op de draagkracht van de man.
5.22.2.
De vrouw heeft gesteld, kort samengevat, dat de man zijn woonlasten kan delen met mevrouw [relatie van de man] en voorts dat de man zijn woonlasten overigens niet voldoende heeft onderbouwd. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
5.22.3.
Het hof overweegt dat de man niet, althans niet met voldoende feiten, heeft onderbouwd dat mevrouw [relatie van de man] niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat hij zijn woonkosten niet met mevrouw [relatie van de man] zou kunnen delen. Het hof gaat ervan uit dat mevrouw [relatie van de man] in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de man geacht kan worden zijn woonlast te delen met mevrouw [relatie van de man] . Het hof rekent mevrouw [relatie van de man] de helft toe van de woonkosten toe. Dat leidt ertoe dat de navolgende woonkosten, die de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt, voor rekening van de man komen:
- € 2.477,- per jaar ter zake eigenwoning forfait;
- € 7.664,- per jaar, dat is afgerond € 639,- per maand, ter zake hypotheekrente;
- € 320,- per maand ter zake hypotheekaflossing/premie levensverzekering;
- € 48,- per maand terzake forfaitaire overige eigenaarslasten.
Het hof rekent uit proceseconomische overwegingen met ingang van 1 januari 2018 met deze gewijzigde woonlasten van de man.
5.23.
De in beide voornoemde perioden door de man in voormelde draagkrachtberekeningen opgenomen premies ziektekostenverzekering (basis en aanvullend) en verplicht eigen risico zijn als zodanig evenmin door de vrouw betwist, zodat het hof deze bedragen overneemt.
Met ingang van 1 januari 2017
5.24.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man voor partneralimentatie op € 6.373,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende draagkrachtberekening (bijlage III).
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 2.134,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage aan de vrouw van € 1.280,- per maand.
Rekening houdend met de kosten van de vier kinderen die voor rekening van de man komen van totaal € 1.296,- per maand (inclusief de zorgkorting), heeft de man geen draagkracht om enig bedrag ter zake partneralimentatie aan de vrouw te voldoen.
Met ingang van 1 januari 2018
5.25.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man voor partneralimentatie op € 6.056,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende draagkrachtberekening (bijlage III.i.).
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 2.364,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage aan de vrouw van € 1.418,- per maand.
Rekening houdend met de kosten van de vier kinderen die voor rekening van de man komen van totaal € 1.274,- per maand (inclusief de zorgkorting), heeft de man de draagkracht om een bedrag van € 144,- ter zake partneralimentatie aan de vrouw te voldoen.
5.26.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 243,- bruto per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Met het betalen van de voormelde onderhoudsbijdragen voor de kinderen en de vrouw is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
5.27.
De man heeft (in eerste aanleg) nog gesteld dat de vrouw geacht moet worden in haar eigen huwelijkse behoefte te voorzien. Gelet op de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk en de berekende kosten van de kinderen becijfert het hof de behoefte van de vrouw, op grond van de hof formule, vooralsnog op € 3.279,- netto per maand. Gelet op het huidige inkomen van de vrouw, daarbij mede in overweging nemend dat de vrouw thans ook tijd aan haar opleiding dient te besteden en zij op dit moment niet geacht kan worden meer te verdienen dan zij thans doet, overweegt het hof dat de vrouw op dit moment behoefte heeft aan de met ingang van 1 januari 2018 becijferde partneralimentatie van € 243,- per maand.
Terugbetaling
5.28.
Indien en voor zover de man tot heden meer heeft betaald dan in het dictum van deze beschikking wordt beslist, kan de van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd de eventueel te veel ontvangen onderhoudsbijdragen voor de kinderen (en haarzelf) terug te betalen, nu de betaalde onderhoudsbijdrage van maand tot maand plegen te worden verbruikt.
5.29.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 7 augustus 2017 uitsluitend voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw,
wijzigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 30 januari 2013 en het daarin opgenomen ouderschapsplan en convenant, uitsluitend voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw,
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2010, te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006, te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,
van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 nader op € 203,23 per kind per maand en
met ingang van 1 januari 2018 op € 190,40 per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 nader op nihil en met ingang van 1 januari 2018 op
€ 243,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw eventueel te veel door de man betaalde onderhoudsbijdragen voor de kinderen en haarzelf niet aan de man hoeft terug te betalen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, L.Th.L.G. Pellis en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, bijgestaan door de griffier, en is op 28 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.