ECLI:NL:GHSHE:2018:2767

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
200.223.156_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en omgangsregeling over minderjarige na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het gezamenlijk gezag over hun minderjarige kind is gewijzigd in alleen gezag voor de man. De vrouw, die in hoger beroep is gegaan, stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders. De vrouw voert aan dat er verbeteringen zijn in de communicatie tussen de ouders en dat zij betrokken wil blijven bij de opvoeding van hun kind. De man betwist deze stellingen en verzoekt het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. Het hof heeft de zaak behandeld en de betrokken partijen gehoord, waaronder de vrouw, de man, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling. Het hof heeft vastgesteld dat de communicatie tussen de ouders in de afgelopen jaren problematisch is geweest en dat de vrouw niet in staat is geweest om haar verdriet over de beëindiging van de relatie ondergeschikt te maken aan het belang van het kind. Het hof concludeert dat het gezag over het kind voortaan alleen aan de man toekomt, omdat er onvoldoende verbetering te verwachten is in de communicatie tussen de ouders. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 28 juni 2018
Zaaknummer: 200.223.156/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/324667 FA RK 16-7287
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat ten tijde van het instellen van het hoger beroep: mr. P.F.M. Gulickx,
thans mr. R.G.J. van Kerkhof,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. L.A.E. Bregonje-Voermans, thans mr. M.M.M. Heesmans.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
kantoorhoudende en gevestigd te [vestigings- en kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI)
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

5.De beschikking d.d. 25 januari 2018

Bij die beschikking heeft het hof de vrouw ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep. Voorts heeft het hof de man in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 1 maart 2017 een verweerschrift in te dienen en de (advocaat van de) vrouw en de advocaat van de man verzocht uiterlijk 15 februari 2018 schriftelijk verhinderdata op te geven.
Het hof heeft de zaak voor het overige aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 september 2017, heeft de vrouw het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep gegrond te verklaren en de voormelde beschikking te vernietigen.
6.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 februari 2018, heeft de man het hof verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het hoger beroep ongegrond en onbewezen te verklaren, nu de door de vrouw opgeworpen grief faalt.
6.3.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Van Kerkhof;
-de man, bijgestaan door mr. Heesmans;
-de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] , in haar hoedanigheid van gezinsvoogd.
6.4.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 9 februari 2018;
- het V6-formulier van de advocaat van de vrouw, met als bijlagen de stukken van de behandeling eerste aanleg d.d. 14 februari 2018;
- het V2-formulier d.d. 9 april 2018 van de advocaat van de man;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 4 mei 2018;
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 7 mei 2018;
- de ter zitting door de advocaat van de vrouw overgelegde machtiging.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Het huwelijk van partijen is op 4 augustus 2014 ontbonden door echtscheiding.
7.2.
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] (Zwitserland) op
[geboortedatum] 2006.
7.3.
Bij beschikking van 30 mei 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, in het kader van de voorlopige voorzieningen bepaald dat de man en [de minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar eenmaal per week afwisselend op zaterdag of zondag van 10:00 uur tot 18:00 uur, alsmede de ene week op dinsdag tijdens de zwemles en de andere week op woensdagmiddag na school tot na het avondeten.
7.4.
Bij vonnis van 19 juli 2013, verbeterd bij beschikking van 5 september 2013, heeft de voorzieningenrechter van voornoemde rechtbank onder meer bepaald dat de man en [de minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (voorlopig) gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar wekelijks:
- op woensdag van 12:00 uur tot 18:00 uur;
- op zondag van 12:00 uur tot 18:00 uur, met ingang van 14 juli 2013.
Tevens is bepaald dat de vrouw een dwangsom van € 1.000,- per dag zal verbeuren indien zij in gebreke mocht blijven aan dit bevel te voldoen, met bepaling dat aan dwangsommen maximaal € 20.000,- kan worden verbeurd.
7.5.
Bij vonnis van 24 december 2013 heeft de voorzieningenrechter onder meer bepaald dat de man en [de minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, naast de bij vonnis van 19 juli 2013 - verbeterd op 5 september 2013 - vastgestelde contactregeling, gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar van maandag 30 december 2013 tot en met vrijdag 3 januari 2014, met uitsluiting van de omgangsmomenten op 25, 29 december 2013 en 5 januari 2014.
7.6.
Bij beschikking van 24 december 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, is [de minderjarige] met ingang van 24 december 2013 tot uiterlijk 24 december 2014 onder toezicht gesteld.
7.7.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 7 juli 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder meer bepaald dat [de minderjarige] voorlopig haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man en [de minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar voorlopig wekelijks op dinsdag na school tot donderdag voor school en éénmaal per twee weken van vrijdag 17:00 uur tot zondag 19:00 uur en gedurende een deel van de vakanties zoals tussen partijen overeen gekomen onder begeleiding van de GI.
7.8.
Bij beschikking van dezelfde rechtbank van 16 december 2014 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 24 december 2015. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 18 mei 2018. De kinderrechter heeft bij beschikking van 10 juni 2015 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de man tot 24 december 2015.
7.9.
Bij beschikking van 10 februari 2016 heeft de voornoemde rechtbank bepaald dat [de minderjarige] haar hoofdverblijf heeft bij de man.
7.10.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat het gezag over [de minderjarige] voortaan alleen aan de man toekomt.
7.11.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
7.12.
De vrouw voert in haar beroepschrift - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] heeft gewijzigd in die zin dat het gezag over [de minderjarige] voortaan alleen aan de man toekomt. Door deze zeer ingrijpende en zware maatregel wordt de vrouw ten onrechte volledig buiten spel wordt gezet terwijl het haar wens is om betrokken te blijven bij [de minderjarige] .
Er is volgens haar geen sprake van een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige] bij instandhouding van gezamenlijk gezag van beide ouders klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Evenmin is er een gegronde reden om haar te ontslaan uit het gezag. Er is derhalve ten onrechte geoordeeld dat door haar toedoen het gezamenlijk gezag belemmerend werkt naar [de minderjarige] toe.
Ter zitting heeft de vrouw hieraan toegevoegd dat er van haar kant grote stappen zijn gezet. Er is verbetering zichtbaar in het contact tussen de ouders en er loopt thans een omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] , waarbij [de minderjarige] zo min mogelijk wordt belast. De ouders hebben verder in gezamenlijk overleg een beslissing genomen over de middelbare school van [de minderjarige] en er is een paspoort voor [de minderjarige] geregeld. Gelet op deze positieve ontwikkelingen en de verwachting dat deze situatie voortduurt heeft de vrouw verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen
.
De vrouw heeft ter zitting een door haar op 17 mei 2018 getekende machtiging overgelegd waaruit – zakelijk weergegeven - volgt dat zij de man ondubbelzinnig en onherroepelijk machtigt voor een termijn van twee jaren, te rekenen vanaf 17 mei 2018, om zonder haar gegeven toestemming dan wel haar te consulteren, alle gezag beslissingen te nemen die nodig zijn in het belang van [de minderjarige] .
7.13.
De man betwist de stellingen van de vrouw gemotiveerd en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep ongegrond en onbewezen te verklaren.
7.14.
De gezinsvoogd stelt ter zitting van het hof dat er vanuit de GI vanaf het begin van de ondertoezichtstelling is gewerkt aan het op gang brengen van de communicatie tussen de ouders. Ondanks verschillende pogingen is dit in de afgelopen vier jaren niet van de grond gekomen. [de minderjarige] heeft aan de gezinsvoogd aangegeven dat de huidige omgangsregeling goed verloopt en zij hierin berust. Tot slot heeft gezinsvoogd verklaard dat de ondertoezichtstelling eindigt per 18 mei 2018.
7.15.
De raad adviseert het hof om het door de vrouw ingestelde hoger beroep af te wijzen.
7.16.
Het hof overweegt het volgende.
7.16.1.
Ingevolge artikel 1:251 van het Burgerlijk Wetboek (BW) blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben na ontbinding van het huwelijk dit gezag gezamenlijk uitoefenen.
Ingevolge artikel 1:251a lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
7.16.2.
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of de rechtbank op juiste gronden het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige] heeft beëindigd en aan de man alleen het gezag heeft opgedragen.
7.16.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van artikel 1:251 a lid 1 onder a BW.
7.16.4.
De vrouw ontkent dat is voldaan aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten en benadrukt dat partijen na de beschikking van de rechtbank van 25 september 2017, waarbij de huidige omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] is vastgesteld, beter met elkaar communiceren. Tevens stelt de moeder dat nu de aanvraag van het paspoort van [de minderjarige] en de aanmelding van haar bij een middelbare school is geregeld de thans bestaande situatie kan voortduren en een gezag beëindiging niet nodig is.
7.16.5.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting bij het hof is besproken volgt echter dat partijen in de afgelopen jaren onmogelijk op een constructieve manier met elkaar konden communiceren. Bovendien was er sprake van terugkerend patroon waarbij de vrouw haar medewerking niet verleende aan beslissingen aangaande [de minderjarige] . De weigerachtige houding van de vrouw heeft tevens geleid tot meerdere juridische procedures. Kenmerkend daarbij was dat de vrouw op bepaalde momenten ter zitting van de rechtbank dan wel het hof toezeggingen deed, welke toezeggingen zij vervolgens in de praktijk niet na kwam.
Zoals door de GI ter zitting van het hof is gesteld is de vrouw niet in staat (geweest) om haar verdriet ten gevolge van de beëindiging van de partnerrelatie met de man, ondergeschikt te maken aan het belang van [de minderjarige] . Ook de door de GI ingezette hulpverlening, die met name gericht was op het op gang brengen van de oudercommunicatie, heeft in de afgelopen vier jaren daarin geen verandering kunnen brengen.
De vrouw heeft ter zitting van het hof weliswaar gesteld dat de communicatie na de recent geldende omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] is verbeterd, maar dit is gemotiveerd betwist door de man. Ook volgt uit hetgeen namens de GI is gesteld ter zitting bij het hof dat hoewel de thans geldende omgangsregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] goed verloopt, dit niet tot een verbetering in de communicatie tussen de ouders heeft geleid.
De door de vrouw ter zitting overgelegde machtiging doet aan het voorgaande niets af.
7.16.5.
Gelet op het voorgaande is het naar het oordeel van het hof evident dat [de minderjarige] klem komt te zitten tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt.
7.17.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen voor zover daarbij is bepaald dat het gezag over de minderjarige [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] (Zwitserland) op [geboortedatum] 2006, voortaan alleen aan de man toekomt.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 juni 2017, voor zover daarbij is bepaald dat het gezag over de minderjarige [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] (Zwitserland) op [geboortedatum] 2006, voortaan alleen aan de man toekomt;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, L.Th.L.G. Pellis, M.A. Ossentjuk en is op 28 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.