In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.W.J.C. van Peer, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin VGZ Zorgverzekeraar N.V. als eiseres was opgetreden. De kantonrechter had de vordering van VGZ toegewezen, waarbij de appellant in de proceskosten werd veroordeeld. De vordering van VGZ was oorspronkelijk € 1.113,94, maar VGZ had deze beperkt tot € 500,-, met behoud van rechten voor het resterende bedrag.
Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vordering waarover de kantonrechter had te beslissen, inclusief rente, niet meer bedroeg dan het bedrag van € 1.750,- zoals genoemd in artikel 332 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De appellant stelde dat de vordering hoger was, maar het hof oordeelde dat de vordering van VGZ, na beperking, slechts € 500,- bedroeg. Het hof concludeerde dat de appellant niet ontvankelijk was in het hoger beroep, omdat de vordering onder de appelgrens viel. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die op dat moment op nihil werden begroot aan de zijde van VGZ.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de appelgrens in het burgerlijk procesrecht en de voorwaarden waaronder hoger beroep kan worden ingesteld. Het hof heeft de argumenten van de appellant zorgvuldig gewogen, maar kwam tot de conclusie dat de ontvankelijkheid in hoger beroep niet kon worden vastgesteld.