ECLI:NL:GHSHE:2018:2757

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
200.235.957_01 en 02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van een minderjarige met zorgen over opvoedvaardigheden en hulpverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2017, waarbij de minderjarige onder toezicht is gesteld. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M.J.R. Roethof, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek tot ondertoezichtstelling niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad], en de gecertificeerde instelling (GI), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI], zijn als verweerders betrokken in deze procedure. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 mei 2018 zijn de zorgen van de raad en de GI over de opvoedvaardigheden van de moeder aan de orde gekomen. De raad stelt dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige, die grenzeloos gedrag vertoont en hechtingsproblematiek heeft. De moeder heeft zich onttrokken aan de hulpverlening en heeft niet voldaan aan de gemaakte afspraken, wat leidt tot een gebrek aan zicht op haar opvoedvaardigheden en de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof overweegt dat de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling zijn vervuld, en dat de moeder onvoldoende blijk geeft van verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 juni 2018
Zaaknummers : 200.235.957/01 en 200.235.957/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/328379 / JE RK 17-1742
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.R. Roethof,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Stichting Leger Des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 maart 2018, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot ondertoezichtstelling van de hierna te noemen [de minderjarige] niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen. De moeder verzoekt voorts schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad verklaring van de bestreden beschikking.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Roethof;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
De heer [de vader] (hierna te noemen: de vader) is bijzondere toegang verleend.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 15 december 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] [de minderjarige] (ook te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De vader heeft [de minderjarige] erkend. Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank [de minderjarige] onder toezicht gesteld.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Van een (acute) ontwikkelingsbedreiging is geen sprake en hulpverlening in een verplicht kader is niet noodzakelijk. De raad heeft onvoldoende gekeken naar de recente positieve ontwikkelingen. Het door de raad gestelde doel ten aanzien van de opvoedingsomgeving is bereikt. Er is sprake van meer stabiliteit. Verder is er geen enkele reden om te twijfelen aan de opvoedingsmogelijkheden van de moeder.
Het verblijf van de moeder in het Blijf van mijn Lijfhuis was niet nodig. De vader en de moeder hadden wel eens ruzie, maar van het extreme huiselijk geweld, zoals dat op papier staat, is nooit sprake geweest. De moeder is uit de opvang gegaan om haar zieke oma in [plaats] te verzorgen. Zij heeft haar adresgegevens bij het Blijf van mijn Lijfhuis achtergelaten.
Met [de minderjarige] en de moeder gaat alles goed. Er zijn geen zorgen en hulpverlening is niet nodig. De moeder heeft werk en is op zoek naar huisvesting en [de minderjarige] gaat naar de opvang. De moeder en de vader hebben weer een relatie.
3.5.
De raad voert ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De raad maakt zich ernstige zorgen en vindt de ondertoezichtstelling noodzakelijk. Bij het Blijf van mijn Lijfhuis zou naar de opvoedvaardigheden van de moeder gekeken worden, maar doordat de moeder daar is weggegaan, is hier nog steeds geen zicht op. Dit is zorgelijk, zeker vanwege hetgeen [de minderjarige] laat zien: grenzeloos gedrag naar vreemden en hechtingsproblematiek. De moeder kan het niet alleen; zij heeft veel meer sturing nodig om tegemoet te komen aan de behoefte van [de minderjarige] . Als de moeder zich aan de gedwongen hulpverlening blijft onttrekken zal dit wellicht tot een uithuisplaatsing leiden.
Indien de moeder had willen laten zien dat het eerste door de raad gestelde doel bereikt is, had zij contact moeten opnemen en houden met de GI, de GI moeten laten weten dat [de minderjarige] naar het kinderdagverblijf gaat en het telefoonnummer hiervan en van het consultatiebureau aan de GI moeten geven.
3.6.
De GI voert ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder heeft bij de opvang gemeld dat zij naar haar oma ging, maar heeft de GI hierover niet geïnformeerd. Vervolgens kreeg de opvang geen contact meer met de moeder, terwijl de moeder volgens het veiligheidsplan altijd bereikbaar diende te zijn. Gelet op de zorgen moet de moeder weer naar een veilige opvang en niet naar een huis. Zodra de door de GI gestelde doelen zijn behaald, zal worden bekeken of de moeder weer zelfstandig kan wonen. In het veiligheidsplan staat dat de moeder geen contact heeft met de vader. Het verbaast de GI dat ter zitting blijkt dat de moeder en vader weer een relatie hebben en dat zij de GI daarvan niet op de hoogte heeft gebracht.
De GI erkent de zorgen zoals vermeld in het raadsrapport. Het contact met de moeder verloopt moeizaam, zij erkent de zorgen niet en zij werkt niet echt mee met de hulpverlening. De GI is er niet van op de hoogte hoe het met [de minderjarige] gaat en maakt zich zorgen over haar ontwikkeling.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Omdat het hof heden een beslissing neemt in het hoger beroep, heeft de moeder geen belang meer bij de beoordeling van en de beslissing op het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. Het hof zal dit verzoek van de moeder afwijzen.
3.7.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de moeder zich aan de hulpverlening onttrekt en dat zij zich niet aan de gemaakte afspraken houdt. De moeder heeft bij het Blijf van mijn Lijfhuis waar zij verbleef weliswaar gemeld dat zij naar haar oma ging, maar niet dat zij daar voor langere tijd zou verblijven respectievelijk zou gaan wonen. Vervolgens is de moeder – in strijd met het veiligheidsplan – onbereikbaar geweest voor de opvang en de GI. De moeder heeft inmiddels ook weer een relatie met de vader, hetgeen eveneens in strijd is met het veiligheidsplan.
Doordat de moeder niet naar de veilige opvang is teruggekeerd, is er nog altijd geen zicht op haar opvoedvaardigheden. Ook op de ontwikkeling en de veiligheid van [de minderjarige] heeft de GI geen zicht. Het hof acht dit zeer zorgelijk, temeer nu bij [de minderjarige] sprake is van grenzeloos gedrag naar vreemden en hechtingsproblematiek, waarvoor hulpverlening noodzakelijk is. Ook is de vader in strijd met het veiligheidsplan weer in beeld. De moeder bagatelliseert hetgeen in de relatie tussen de ouders is voorgevallen en wat dit heeft betekend voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . Met de raad is het hof van oordeel dat de moeder de GI op zijn minst de gegevens van het kinderdagverblijf en het consultatiebureau had moeten geven. Ook door dit nalaten geeft de moeder er geen blijk van de ontwikkeling en veiligheid van [de minderjarige] voorop te stellen.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking bekrachtigd dient te worden.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is op 21 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.