ECLI:NL:GHSHE:2018:2692

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
200.179.629_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derde tussenbeschikking inzake gezag en omgang tussen vader en minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in een familiezaken waarin de vader, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Verstraten, verzoekt om omgang met zijn minderjarige dochter. De moeder, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Handring, verzet zich hiertegen en stelt dat er geen vertrouwen is in de vader en dat er een gevoel van onveiligheid bestaat. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in een rapport geadviseerd om een ondertoezichtstelling van de minderjarige te overwegen, omdat er zorgen zijn over haar emotionele ontwikkeling en de omgang met de vader. Het hof heeft op 21 juni 2018 de zaak behandeld en de mondelinge behandeling voortgezet. De vader heeft aangegeven bereid te zijn om mee te werken aan een begeleide omgangsregeling, terwijl de moeder zich verzet tegen een ondertoezichtstelling en het opnieuw opstarten van een Begeleide Omgangsregeling (BOR). Het hof concludeert dat er op dit moment geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen de vader en de minderjarige, maar dat de zorgen van de moeder serieus genomen moeten worden. Het hof heeft besloten om de beslissing over de omgang aan te houden totdat de rechtbank Limburg uitspraak heeft gedaan over het verzoek tot ondertoezichtstelling. De moeder is verzocht om de uitspraak van de rechtbank zo spoedig mogelijk aan het hof te doen toekomen, waarna het hof verder zal beslissen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 21 juni 2018
Zaaknummer: 200.179.629/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/04/123065 / FA RK 13-641
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.H.M. Verstraten,
tegen
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.H.M. Handring.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Nederland, locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

9.De beschikking d.d. 20 juli 2017

9.1.
Bij die beschikking heeft het hof, voor zover hier van belang:
  • de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 2 september 2015, bekrachtigd, voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de vader om hem mede met het gezag over [minderjarige] te belasten;
  • de raad verzocht een onderzoek in te stellen conform hetgeen onder rechtsoverweging 7.7. van die beschikking is overwogen;
  • iedere verdere beslissing aangehouden tot pro forma 20 november 2017.
9.2.
In rechtsoverweging 7.7. van die beschikking is het volgende overwogen:
Het hof acht zich – mede gezien de door de Mutsaersstichting en de raad geuite zorgen over [minderjarige] – op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen over de omgang tussen [minderjarige] en de vader. Het hof zal de raad verzoeken om een aanvullend onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren omtrent de volgende vragen:
Welke omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] komt het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige] ?
Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
Zijn er contra-indicaties voor omgang, en zo ja, welke?
In hoeverre zijn deze contra-indicaties op te heffen: hoe, onder welke voorwaarden en op welke termijn?
Is hulpverlening nodig, zo ja, met welk doel?
Is een onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel nodig?

10.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

10.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Verstraten;
-de moeder, bijgestaan door mr. Handring;
-de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
10.2.
Het hof heeft – in aanvulling op de stukken die ten tijde van de beschikking van 20 juli 2017 onderdeel uitmaakten van het dossier – kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de raad d.d. 27 oktober 2017;
  • het rapport van de raad d.d. 8 december 2017 (hierna: het raadsrapport);
  • de brief van de advocaat van de vader d.d. 14 december 2017;
  • het V-formulier met brief van de advocaat van de moeder d.d. 4 januari 2018;
  • het faxbericht met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 22 mei 2018.

11.De verdere beoordeling

11.1.
De raad komt in het raadsrapport tot de volgende conclusie.
De raad acht een ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor een periode van negen maanden noodzakelijk. [minderjarige] wordt bedreigd in haar emotionele ontwikkeling doordat zij geen band kan opbouwen met haar vader en zij bovendien opgroeit met een negatief vaderbeeld.
De ouders zijn op dit moment onvoldoende bereid en in staat om onder eigen verantwoordelijkheid die bedreiging weg te nemen en hulpverlening te accepteren. Dit blijkt uit het feit dat er al geruime tijd is geprobeerd om BOR (Begeleide Omgangsregeling) in te zetten, maar deze hulp niet van de grond komt. De moeder accepteert weliswaar hulp, maar niet de hulp die de omgang tussen de vader en [minderjarige] moet begeleiden.
De raad ziet geen contra-indicaties voor omgang tussen de vader en [minderjarige] en adviseert te bepalen dat deze omgang in de eerste plaats zal gaan plaatsvinden onder professionele begeleiding via BOR vanuit de Mutsaersstichting (niveau 3).
De raad acht het nodig en wenselijk dat met een gezinsvoogd en binnen het BOR-traject met de ouders aan de slag gegaan wordt en dat binnen dit traject de omgang tussen de vader en [minderjarige] wordt opgebouwd, uitmondend in een regeling waarbij [minderjarige] eens per maand op woensdag of in het weekend onder begeleiding van iemand uit het netwerk omgang heeft met de vader van 14.00 uur tot 16.00 uur. De gezinsvoogd houdt daarbij de regie over de contacten.
De raad verzoekt om de zaak aan te houden en de raad negen maanden na de beschikking opnieuw onderzoek te laten doen naar een definitieve omgangsregeling.
11.2.
De vader heeft in een reactie op het raadsrapport het volgende te kennen gegeven.
De vader kan zich vinden in de adviezen van de raad. De vader is van mening dat – nu er geen contra-indicaties zijn voor omgang met [minderjarige] – de begeleide omgangsregeling zo spoedig mogelijk dient te worden opgestart. De vader zou graag zien dat [minderjarige] onder toezicht wordt gesteld, zodat de gezinsvoogd een bemiddelende rol kan spelen bij deze regeling. De vader acht het van belang dat er een doorbraak komt in onderhavige zaak, nu eerder opgelegde BOR-trajecten niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. De vader is bereid overal aan mee te werken teneinde de omgang met [minderjarige] te herstellen. Hij hoopt dat er op termijn gedurende een weekend per veertien dagen een onbegeleide omgang tussen hem en [minderjarige] kan plaatsvinden, maar realiseert zich dat de omgang op een rustige wijze dient te worden opgebouwd.
11.3.
De moeder heeft in een reactie op het raadsrapport het volgende aangevoerd.
De moeder acht een ondertoezichtstelling niet gerechtvaardigd nu het goed gaat met [minderjarige] en zij zich goed ontwikkelt. De moeder kan zich niet vinden in het advies van de raad om wederom een BOR-traject te starten. Dit is reeds twee keer eerder geprobeerd en heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. Een ondertoezichtstelling zal daarin geen verandering brengen. De ouders zullen het toch zelf moeten doen. In dit kader is ook van belang dat de vader te kennen heeft gegeven dat hij niet meer met de Mutsaersstichting wenst te werken. De moeder heeft niet het vertrouwen dat het deze keer wel zal lukken; er is nog steeds sprake van teveel onrust. Bovendien ziet de gezinscoach niets in wederom een BOR-traject. Volgens de gezinscoach zal een dergelijk traject enkel onrust veroorzaken bij [minderjarige] .
11.4.
Bij beschikking van 3 januari 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de beslissing op het verzoek van de raad om [minderjarige] voor de duur van negen maanden onder toezicht te stellen, aangehouden. De rechtbank heeft partijen in dit kader verzocht de rechtbank te informeren over de voortgang van onderhavige procedure bij het hof.
11.5.
De vader heeft ter zitting van het hof onder meer het volgende naar voren gebracht.
De vader kan zich vinden in het advies van de raad. Een afwijzing van zijn verzoek om omgang met [minderjarige] vormt geen oplossing voor het probleem. De vader dient de kans te krijgen om het negatieve beeld dat [minderjarige] van hem heeft te veranderen. Tot nu toe heeft hij deze kans niet gekregen. De vader begrijpt wel dat er niet van vandaag op morgen uitgebreide omgang met [minderjarige] kan komen. Hij is bereid overal aan mee te werken om de omgang weer op gang te brengen. De vader is ook bereid terug te gaan naar de Mutsaersstichting. Een BOR-traject is bij uitstek geschikt om de omgang in een veilige setting tot stand te brengen. De vader acht een ondertoezichtstelling daarbij aangewezen, nu partijen er in het vrijwillig kader niet zijn uitgekomen.
11.6.
De moeder heeft ter zitting van het hof onder meer het volgende naar voren gebracht.
De ouders hebben al twee keer geprobeerd om middels een BOR-traject omgang tussen de vader en [minderjarige] op gang te brengen en dit is beide keren op niets uitgelopen. De moeder acht het zinloos voor een derde maal dit traject aan te gaan. De vader zegt nu wel dat hij wil meewerken, maar eerder heeft hij gezegd dat hij hier geen heil meer in ziet. Wellicht dat de vader het idee heeft dat, in het geval [minderjarige] onder toezicht wordt gesteld, een gezinsvoogd het allemaal zal regelen, maar uiteindelijk moeten de ouders het toch samen doen. Hier heeft de moeder, na al die jaren, geen vertrouwen meer in. Van een actuele, ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] , noodzakelijk voor een ondertoezichtstelling, is geen sprake.
Uiteindelijk is het aan [minderjarige] om te beslissen of zij de vader weer wil zien. Als zij dit zou willen, zal bekeken moeten worden of dit in een veilige setting gerealiseerd kan worden. Nu heeft de moeder hier geen vertrouwen in. Zij vindt de vader onbetrouwbaar en ervaart nog steeds een gevoel van onveiligheid. Dat het vanaf het moment dat de moeder met [minderjarige] is verhuisd (april 2017) rustiger is (de vader is zowel bij haar nieuwe huis als bij de nieuwe school van [minderjarige] niet gesignaleerd), maakt dit niet anders. De moeder wil niet te diep ingaan op de vraag waarom zij nog altijd een gevoel van onveiligheid ervaart, omdat zij bang is dat zij daarmee een reactie van (het netwerk van) de vader (buiten de rechtszaal) uitlokt. Dat de moeder niet concreet kan benoemen waarom zij nog altijd een gevoel van onveiligheid ervaart, wil niet zeggen dat dit gevoel nergens op is gebaseerd. In het verleden is er veel voorgevallen, het is nu nog steeds niet rustig en in de toekomst zal dit niet veranderen. De moeder acht de vader, die zelf de angst van [minderjarige] voor hem heeft veroorzaakt, niet in staat een stabiele vader te zijn.
De moeder acht het in het belang van [minderjarige] dat het verzoek van de vader om omgang met [minderjarige] wordt afgewezen, zodat er rust komt. Dit wordt onderschreven door de mensen die veel met [minderjarige] van doen hebben. Dat er een eind komt aan de voortdurende spanning is ook een vereiste voor het EMDR-traject waar de moeder mee wil beginnen. De vader kan in de toekomst altijd weer een nieuw verzoek om omgang tussen hem en [minderjarige] doen.
11.7.
De raad heeft ter zitting van het hof het advies uit het raadsrapport herhaald.
Het kan niet, zoals de moeder betoogt, aan [minderjarige] zelf worden overgelaten om te beslissen of er contact met de vader komt. Het is in het belang van een kind om met beide ouders contact te hebben. Er is niet gebleken van contra-indicaties die maken dat hier in het onderhavige geval anders over moet worden gedacht. Er zijn wel hobbels die genomen moeten worden, maar het BOR-traject is daarvoor geschikt. De raad acht het aangewezen dat de ouders nogmaals dit traject aangaan, maar dit maal met een ondertoezichtstelling van [minderjarige] nu de afgelopen jaren is gebleken dat er in het vrijwillig kader niets van de grond komt, zonder dat heel concreet is geworden waarom het BOR-traject bij de Mutsaersstichting de laatste keer is vastgelopen.
Het advies van de raad om [minderjarige] onder toezicht te stellen komt niet enkel voort uit het feit dat er geen omgang is tussen de vader en [minderjarige] , maar ook uit het feit dat er bij [minderjarige] een (al dan niet overgedragen) angst voor de vader bestaat, die een bedreiging vormt voor haar sociaal-emotionele ontwikkeling. Die bedreiging dient te worden weggenomen door [minderjarige] en de vader in een veilige setting contact te laten hebben met elkaar. De angst van de moeder voor (de omgeving van) de vader, dient daarbij te worden meegenomen. De moeder zal dan wel concreter moeten aangeven dan zij nu ter zitting van het hof doet, waarom zij nog altijd een gevoel van onveiligheid ervaart en of het daarbij gaat om onveiligheid voor [minderjarige] dan wel voor haarzelf. Wat de vader aangaat, is van belang dat hij zich aan gemaakte afspraken houdt. Dat de vader noch bij de nieuwe woning van de moeder en [minderjarige] noch bij de nieuwe school van [minderjarige] is gesignaleerd, is positief nu het niet lastig te achterhalen lijkt waar de moeder en [minderjarige] wonen en waar [minderjarige] op school zit, aldus de raad.
Er zal volgens de raad een manier gevonden moeten worden om het contact tussen de vader en [minderjarige] op gang te brengen, zodat [minderjarige] zich ten behoeve van haar persoonlijkheidsontwikkeling een realistisch vaderbeeld kan gaan vormen.
11.8.
Het hof overweegt als volgt.
11.9.
Het hof is alles overziend met de raad van oordeel dat er op dit moment geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen de vader en [minderjarige] .
De moeder stelt dat zij de vader niet vertrouwt en dat zij nog altijd een gevoel van onveiligheid ervaart waar het de vader aangaat; zij acht de vader niet in staat een stabiele vader te zijn. Evenwel wordt in het raadsrapport vermeld dat de moeder de angst die zij zegt te hebben voor de vader niet concreet kan maken. De indruk bestaat, aldus het raadsrapport, dat de moeder de onbewuste angst die zij heeft om de rust in haar huidige gezinsleven kwijt te raken door de aanwezigheid van de vader en zijn wensen rondom contact met [minderjarige] , concreet maakt door aan te geven dat zij nog steeds bang is voor de persoon van de vader. Ook ter zitting van het hof heeft de moeder desgevraagd onvoldoende kunnen concretiseren wat haar gevoel van onveiligheid ten aanzien van de vader in stand houdt; zij heeft onvoldoende concreet kunnen aangeven welke bedreigende gebeurtenissen zich het afgelopen jaar hebben voorgedaan. De moeder heeft desgevraagd verklaard dat de vader het afgelopen jaar noch bij haar woning noch bij de school van [minderjarige] is gesignaleerd.
Ook overigens ziet het hof geen aanleiding voor het oordeel dat er op dit moment contra-indicaties zijn voor omgang tussen de vader en [minderjarige] , in welk verband er nog op wordt gewezen dat volgens het raadsrapport zowel de moeder als de vader veel stabieler in het leven staat dan voorheen.
Gelet hierop moet alles in het werk worden gesteld om te bewerkstelligen dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] tot stand komt. Het hof acht het noodzakelijk dat het contact onder professionele begeleiding wordt opgestart. Met de raad acht het hof daartoe een BOR-traject aangewezen. Het verleden heeft evenwel uitgewezen dat dit traject in een vrijwillig kader niet van de grond is gekomen, hetgeen niet uitsluitend aan de vader is te wijten. Een gedwongen kader middels een ondertoezichtstelling van [minderjarige] kan daarin verandering brengen. In dit verband overweegt het hof dat de bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige] , zoals ook de raad heeft vastgesteld en benadrukt, niet uitsluitend schuilt in het ontbreken van ieder contact met haar vader, maar tevens in het huidige negatieve en angstige vaderbeeld bij [minderjarige] . In het raadsrapport wordt hieromtrent onder meer vermeld dat [minderjarige] het niet fijn vindt dat er over de vader wordt gepraat. [minderjarige] ziet de vader als een boosaardige en dreigende man. Zij geeft aan dat de vader haar eens op straat heeft opgezocht en heeft gepest, dat hij haar nep-papa is en dat hij haar wil ontvoeren, aldus het raadsrapport. Of [minderjarige] onder toezicht moet worden gesteld ligt thans evenwel niet ter beslissing aan het hof voor, maar aan de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond. Het hof acht het aangewezen om, alvorens nader op het omgangsverzoek te beslissen, de beslissing van de rechtbank op het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] af te wachten.
11.10.
Het hof zal de moeder verzoeken zo spoedig mogelijk nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het verzoek om ondertoezichtstelling, deze uitspraak aan het hof te doen toekomen. Na ontvangst van deze uitspraak zal het hof nader beslissen in de onderhavige zaak. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden tot pro forma 30 augustus 2018.

12.De beslissing

Het hof:
verzoekt de moeder zo spoedig mogelijk nadat de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, uitspraak heeft gedaan op het verzoek van de raad om [minderjarige] onder toezicht te stellen, deze uitspraak aan het hof te doen toekomen;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 30 augustus 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, H. van Winkel en H.J. Witkamp, bijgestaan door de griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.