ECLI:NL:GHSHE:2018:2653

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
200.201.314_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake koopovereenkomst en vorderingen tot schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerden c.s.] heeft toegewezen. De zaak betreft een koopovereenkomst die op 20 april 2015 is gesloten tussen [appellant] en [geïntimeerden c.s.] voor de verkoop van een perceel grond. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen onder bedreiging en misbruik van omstandigheden. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over bedreiging en misbruik van omstandigheden. Het hof oordeelt dat de koopovereenkomst rechtsgeldig is en dat [appellant] gehouden is om het perceel te leveren. De vorderingen van [geïntimeerden c.s.] worden bekrachtigd, en [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten. Het hof concludeert dat de grieven van [appellant] falen en bevestigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.201.314/01
arrest van 19 juni 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna genoemd: [appellant] ,
advocaat: mr. M.F.J. Martens te 's-Hertogenbosch,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk genoemd [geïntimeerden c.s.] , en ieder afzonderlijk genoemd [geïntimeerde 1] , respectievelijk [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 5 december 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch onder zaaknummer C/01/293351/HA ZA 15-323 gewezen vonnis van 23 maart 2016. De nummering van de hieronder vermelde paragrafen sluit aan op de nummering in voornoemd tussenarrest.

5.Het verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 december 2017;
  • de akte overlegging producties ten behoeve van pleidooi van [appellant] met producties 17 tot en met 25;
  • de brief van de advocaat van [appellant] van 6 april 2018 waarbij productie 26 wordt toegezonden;
  • het pleidooi, gehouden op 9 april 2018 en de daarbij overgelegde pleitnota’s van de advocaten.
  • de brief van mr. Martens van 11 april 2018, waarbij zijn toegezonden producties 1 tot en met 9 bij dagvaarding in eerste aanleg, producties 10 tot en met 14 bij de conclusie van antwoord in reconventie en producties 7 tot en met 15 bij de akte overlegging producties in eerste aanleg van de zijde van [appellant] , een eigendomsbewijs van het in geding zijnde stuk grond en de afrekening ter zake van de overdracht van het stuk grond;
  • de brief van mr. Kouwenaar van 13 april 2018 waarin deze bezwaar maakt tegen het bij brief van1 april 2018 overgelegde eigendomsbewijs en de overgelegde afrekening.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De beoordeling

6.1.
Bij voormeld tussenarrest is op verzoek van [appellant] pleidooi bepaald.
6.1.1.
Ter gelegenheid van het pleidooi is door het hof medegedeeld dat in het procesdossier ontbreken de producties 1 tot en met 9 genoemd in de inleidende dagvaarding, de producties 10 tot en met 14 bij de conclusie van antwoord in reconventie en de producties 7 tot en met 15 genoemd in de akte overlegging producties van [appellant] . De advocaat van [appellant] heeft verzocht voormelde ontbrekende producties alsnog aan het hof te mogen toe zenden. De advocaat van [geïntimeerden c.s.] heeft voormeld verzoek ondersteund. Het hof heeft ter zitting beslist dat genoemde producties per brief door de advocaat van [appellant] mogen worden overgelegd. Bij brief van 11 april 2018 heeft de advocaat van [appellant] voormelde producties toegestuurd. Het hof rekent die producties tot de gedingstukken. Ook het eigendomsbewijs en de afrekening zal het hof als gedingstuk aanvaarden. [geïntimeerden c.s.] wordt daardoor niet benadeeld, aangezien hij daarop in de brief van zijn raadsman van 13 april 2018 heeft kunnen reageren en gezien hetgeen hierna omtrent de zaak zal worden overwogen en beslist.
6.1.2.
De advocaat van [geïntimeerden c.s.] heeft in zijn pleidooi naar voren gebracht dat productie 26 niet kan worden toegelaten gelet op artikel 2.15 van het procesreglement (pleitnota nr. 15.). Voormeld artikel bepaalt onder meer dat een partij die bij gelegenheid van een pleidooi nog producties in het geding wenst te brengen, ervoor zorgt dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de in het geding te brengen producties hebben ontvangen. De advocaat van [geïntimeerden c.s.] merkt terecht op dat niet is voldaan aan voormeld artikel. Nu echter productie 26 eenvoudig is te doorgronden en niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerden c.s.] , die in zijn pleitnota inhoudelijk op deze productie in is gegaan, is benadeeld in zijn verweer, zal die productie als gedingstuk worden toegelaten.
6.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de navolgende door de rechtbank
vastgestelde feiten, waartegen geen grief is gericht. Deze feiten zijn aangevuld door het hof met de in hoger beroep vaststaande feiten.
6.2.1.
Op 20 april 2015 is er tussen [appellant] en [geïntimeerden c.s.] een koopovereenkomst gesloten, waarbij [appellant] aan [geïntimeerden c.s.] heeft verkocht de onroerende zaak gelegen nabij [plaats] , [adres] , kadastraal bekend gemeente Alem, sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] , ter grootte van 3.20 are, tegen een koopsom van € 17.750,- (hierna: het perceel). Het hof verwijst ter toelichting op deze vaststelling naar overweging 6.18.
6.2.2.
Door tussenkomst van mevrouw [medewerker van het notariskantoor] , verbonden aan notariskantoor [notariskantoor] , zijn volmachten tot levering van het perceel opgemaakt. Deze zijn ondertekend door [geïntimeerde 1] op 20 april 2015 en door [geïntimeerde 2] op 21 april 2015. Voorts is een verkoopvolmacht op naam van [appellant] overgelegd, welke in de kantlijn is geparafeerd door [appellant] . In voormelde stukken is opgenomen dat de overdracht van het perceel op 22 april 2015 zal plaatsvinden.
6.2.3.
Op 21 april 2015 heeft de notaris een conceptakte van levering opgesteld en aan partijen toegezonden.
6.2.4.
In het kader van de voorbereiding van de levering heeft de notaris onderzoek gedaan. Uit dit onderzoek is gebleken dat er sprake was van een voorkeursrecht tot koop ten behoeve van de heer [de vader van appellant] (hierna: vader) en mevrouw [de moeder van appellant] , de ouders van [appellant] .
6.2.5.
Op 21 april 2015 zijn [appellant] en zijn vader naar de notaris gegaan. Zij hebben toen aangegeven dat [appellant] bij mondelinge overeenkomst het perceel aan vader verkocht had. Vader gaf te kennen geen afstand te willen doen van zijn voorkeursrecht. [appellant] en vader hebben die dag ook aangegeven niet over te willen gaan tot overdracht van het perceel. Het perceel is op 22 april 2015 niet overgedragen aan [geïntimeerden c.s.]
6.2.6.
Op 24 april 2015 heeft de Voorzieningenrechter aan [geïntimeerden c.s.] verlof verleend om conservatoir beslag tot levering te leggen. Op 28 april 2015 is het beslag kadastraal ingeschreven en op 1 mei 2015 is het beslag aan [appellant] betekend.
6.2.7.
Op 22 mei 2015 heeft de heer [sociaal recherscheur bij de gemeente] , namens de gemeente ’s-Hertogenbosch, een rapport opgesteld getiteld ‘rapport sociale recherche’. In dit rapport is, voor zover van belang, vermeld:
“(…)
Gang van zaken gemeente ’s-Hertogenbosch
Inmiddels had belanghebbende meerdere gesprekken gevoerd met de eigenaren [geïntimeerde 1] / [geïntimeerde 2] omtrent de verkoop en de hoogte van de prijs van deze grond. Deze onderhandelingen waren tot dit moment vastgelopen. Wij, [sociaal recherscheur bij de gemeente] en [jurist verbonden aan de gemeente] , spraken met belanghebbende af dat hij tot 1 mei 2015 de tijd kreeg om de verkoop af te handelen.
(…)
Door tussenkomst van de heer [geïntimeerde 1] en mevrouw [geïntimeerde 2] , ontving ik, rapporteur, van notaris [notaris] van notariskantoor [notariskantoor] te [standplaats] een afschrift van de verkoopvolmacht en een concept van de akte van levering.
6.2.8.
Op 27 juli 2016 is het perceel door [appellant] aan [geïntimeerden c.s.] geleverd.
6.3.
[geïntimeerden c.s.] vorderde in conventie in eerste aanleg -na voorwaardelijke vermeerdering van eis- dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- [appellant] primair veroordeelt om binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis aan [geïntimeerden c.s.] te leveren het op 20 april 2015 door [appellant] aan [geïntimeerden c.s.] verkochte perceel tegen een koopsom van € 17.500,00 en te bepalen dat de door de rechtbank te geven uitspraak dezelfde kracht heeft als de in wettige vorm opgemaakte akte van [appellant] die tot de rechtshandeling van levering gehouden is, zodat de uitspraak in de plaats kan treden van de van [appellant] vereiste medewerking (overeenkomstig artikel 3:300 BW), een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, waaronder de kosten van het conservatoire beslag, te vermeerderen met de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis;
-(voorwaardelijk) [appellant] subsidiair veroordeelt tot betaling van € 97.250.00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 april 2015 althans vanaf de datum van indiening van de voorwaardelijke eis in reconventie, kosten rechtens.
6.3.1.
Aan zijn primaire vordering heeft [geïntimeerden c.s.] ten grondslag gelegd dat [appellant] primair gehouden is tot nakoming van de gesloten koopovereenkomst. Om die reden dient [appellant] het perceel dat op 20 april 2015 door [appellant] aldus [geïntimeerden c.s.] is verkocht, alsnog te leveren aan [geïntimeerden c.s.]
legt aan zijn subsidiaire vordering ten grondslag dat [appellant] te kort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de gesloten koopovereenkomst, doordat hij het verkochte perceel niet aan [geïntimeerden c.s.] heeft geleverd, met als gevolg dat [geïntimeerden c.s.] schade heeft geleden die [appellant] dient te vergoeden.
6.4.
[appellant] vorderde in reconventie in eerste aanleg, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
-de op 20 april 2015 gesloten overeenkomst ter zake meergenoemd perceel grond vernietigt, althans nietig verklaart;
-voor recht verklaart dat [geïntimeerden c.s.] ter zake (de totstandkoming van de) voormelde koopovereenkomst onrechtmatig jegens [appellant] , heeft gehandeld;
- [geïntimeerden c.s.] veroordeelt om schadevergoeding aan [appellant] te betalen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van het wilsgebrek en (de totstandkoming van de) voormelde koopovereenkomst, nader op te maken bij staat;
- [geïntimeerden c.s.] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure.
6.4.1.
Aan zijn vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat:
-er primair sprake is van bedreiging zoals bedoeld in artikel 3:44 lid 2 BW;
-er subsidiair sprake is van misbruik van omstandigheden zoals neergelegd in artikel 3:44 lid 4 BW;
-er sprake is van een onrechtmatige daad van [geïntimeerden c.s.] indien er een wilsgebrek is.
6.5.
Bij tussenvonnis van 8 juli 2015 is door de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Van dit tussenvonnis is geen afschrift overgelegd, maar dit blijkt uit het eindvonnis van 23 maart 2016. Van de op 20 november 2015 gehouden comparitie van partijen is proces-verbaal opgemaakt.
6.6.
Bij het eindvonnis van 23 maart 2016 heeft de rechtbank de primaire vordering in conventie van [geïntimeerden c.s.] toegewezen, de vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
6.7.
In hoger beroep vordert [appellant] het vonnis waarvan beroep te vernietigen en de vorderingen van [appellant] in reconventie alsnog toe te wijzen en de vorderingen van [geïntimeerden c.s.] in conventie alsnog af te wijzen en [geïntimeerden c.s.] te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties. Hiertoe voert [appellant] drie grieven aan.
6.8.
[geïntimeerden c.s.] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en vordert veroordeling van [geïntimeerden c.s.] in de kosten van het hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
6.9.
Nu [appellant] na het uitspreken van het vonnis waarvan beroep heeft meegewerkt aan levering van de woning aan [geïntimeerden c.s.] en [appellant] bij pleidooi in hoger beroep heeft meegedeeld dat het hem nog slechts om schadevergoeding gaat, kunnen de grieven, wat daar overigens van zij, bij gebrek aan belang niet leiden tot toewijzing van zijn vorderingen in reconventie om de koopovereenkomst te vernietigen en voor recht te verklaren dat [geïntimeerden c.s.] onrechtmatig hebben gehandeld. Behandeling van de grieven is wel van belang voor de proceskosten in eerste aanleg en voor het antwoord op de vraag of de vordering in conventie al dan niet terecht is toegewezen respectievelijk de vordering tot schadevergoeding in reconventie terecht is afgewezen.
6.10.
Het hof gaat vervolgens in op de vordering van [appellant] om [geïntimeerden c.s.] te veroordelen tot vergoeding van schade die hij heeft geleden ten gevolge van het gestelde wilsgebrek en de totstandkoming van de koopovereenkomst, welke schade nader bij staat opgemaakt dient te worden.
Bedreiging?
6.11.
[appellant] heeft in grief I naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden uitgegaan van bedreiging.
6.12.
Het hof stelt voorop dat in artikel 3:44 lid 2 BW is bepaald dat bedreiging aanwezig is wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen en dat die bedreiging zodanig moet zijn dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed. De stelplicht en bewijslast ter zake van de vereisten voor een geslaagd beroep op voormelde bepaling rusten volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv op degene die zich op die bepaling beroept en daar rechtsgevolgen aan verbindt.
6.13.
In zijn toelichting op grief I verwijst [appellant] naar zijn stellingen onder nrs. 15 en 16 bij conclusie van antwoord in reconventie (memorie van grieven nr. 2.). In nr. 15 van die conclusie haalt [appellant] artikel 3:44 BW aan. In nr. 16 van genoemde conclusie stelt [appellant] dat hem steeds nadeel in het vooruitzicht is gesteld, namelijk het beëindigen van zijn uitkering en een fraudeonderzoek met alle gevolgen van dien als hij niet zou meewerken aan verkoop, dat [geïntimeerden c.s.] de gemeente steeds heeft voorzien van de nodige informatie, dat [geïntimeerden c.s.] druk heeft uitgeoefend op de gemeente om haar pijlen op [appellant] te richten en dat hij, [appellant] , zonder die druk niet had meegewerkt aan verkoop.
In de toelichting op deze grief vermeldt [appellant] verder dat [geïntimeerden c.s.] naar [appellant] toe continue heeft gezinspeeld op voor hem, [appellant] , nadelige gevolgen ter zake van zijn uitkering van de gemeente en dat om die nadelige gevolgen te bewerkstelligen [geïntimeerden c.s.] aan de gemeente een anonieme melding heeft gedaan en de heer [sociaal recherscheur bij de gemeente] , sociaal rechercheur bij de gemeente ’s-Hertogenbosch, structureel heeft benaderd en geïnformeerd over [appellant] zodat zijn uitkering zou worden stopgezet en hij, [appellant] , gedwongen zou worden om het perceel grond aan [geïntimeerden c.s.] te verkopen (memorie van grieven nr. 3.).
6.14.
Het hof acht voormelde stellingen in de toelichting op grief I en de stellingen van [appellant] in eerste aanleg onvoldoende om te kunnen concluderen dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen door bedreiging door [geïntimeerden c.s.] van [appellant] .
6.14.1.
Van [appellant] , die zich op bedreiging beroept, mag worden gevergd dat hij concreet en precies stelt met welke bewoordingen en/of gedragingen en op welke momenten [geïntimeerden c.s.] zich jegens hem, [appellant] , in verband met zijn uitkering heeft geuit. Eerst dan zou op grond van die concrete uitingen tot de conclusie kunnen worden gekomen dat [geïntimeerden c.s.] [appellant] gedreigd zou hebben met nadelige gevolgen voor zijn uitkering. [appellant] heeft echter zulke concrete uitingen van [geïntimeerden c.s.] jegens hem, [appellant] , niet gesteld.
Bij pleidooi heeft [appellant] nog wel onder verwijzing naar productie 21 gesteld dat [geïntimeerde 1] zich dwingend heeft gedragen naar [appellant] , maar uit die productie 21, een verklaring van de heer B. Heymans, blijkt niet dat het daarin beschreven gedrag van [geïntimeerde 1] dwang om tot verkoop van de grond te komen betrof. In dit verband merkt het hof op dat uit de verklaring van [appellant] in het proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg blijkt dat de door Heymans beschreven ontmoeting plaats heeft gevonden in februari/maart 2015. Gelet op het tijdstip van deze ontmoeting heeft [appellant] niet voldoende gesteld om te kunnen concluderen dat deze ontmoeting er toe heeft geleid of bijgedragen dat [appellant] tot de verkoop van het perceel grond op 20 april 2015 heeft besloten.
6.14.2.
Voorts brengt de stelling van [appellant] in de toelichting op grief I, dat [geïntimeerden c.s.] de gemeente structureel zou hebben benaderd en geïnformeerd over [appellant] , niet mee dat de gemeente vervolgens [appellant] onder druk heeft gezet om de grond aan [geïntimeerden c.s.] te verkopen. Enige uiting in die richting door de gemeente jegens [appellant] blijkt ook niet uit de door [appellant] overgelegde e-mails (memorie van grieven, producties 2 tot en met 9), aangezien het e-mails van [geïntimeerden c.s.] aan de gemeente betreffen.
In eerste aanleg heeft [appellant] gesteld dat op 20 april 2015 in een gesprek met de heren [sociaal recherscheur bij de gemeente] voornoemd en [jurist verbonden aan de gemeente] , jurist verbonden aan de gemeente ‘s-Hertogenbosch, [jurist verbonden aan de gemeente] aan [appellant] te kennen heeft gegeven dat een en ander vóór 30 april 2015 opgelost moest zijn, dat hij, [appellant] , ten onrechte niet akkoord is gegaan met een goed bod van [geïntimeerden c.s.] , dat indien [appellant] hieraan geen gevolg zou geven er juridische stappen zouden volgen en dat dan de uitkering van [appellant] met terugwerkende kracht zou worden ingetrokken en teruggevorderd (conclusie van antwoord/eis in reconventie, nr. 9.) Echter in het rapport van de sociale recherche van de gemeente ’s-Hertogenbosch, opgemaakt door [sociaal recherscheur bij de gemeente] op 22 mei 2015, wordt opgemerkt dat [appellant] had aangegeven de grond
vrijwillig(onderstreping hof) te koop aan te willen bieden aan [geïntimeerden c.s.] (akte overlegging producties, productie 15, tweede bladzijde). Het voorgaande duidt, anders dan [appellant] heeft gesteld, niet op druk door de gemeente, zodat het hof voormelde stelling van [appellant] onvoldoende onderbouwd acht.
6.14.3.
Tenslotte heeft [appellant] in zijn toelichting op grief I en in eerste aanleg, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, naar het oordeel van het hof niet voldoende gesteld over het oorzakelijk verband tussen de door hem gestelde bedreiging ter zake van zijn uitkering en het sluiten van de koopovereenkomst. [appellant] heeft namelijk niet voldoende naar voren gebracht om te kunnen concluderen dat hij, [appellant] , als redelijk oordelend mens door de gestelde dreiging ter zake van zijn uitkering tot verkoop van de grond aan [geïntimeerden c.s.] zou zijn gekomen. Immers [appellant] had rechtsmiddelen tot zijn beschikking om eventuele voor hem nadelige beslissingen van de gemeente ’s-Hertogenbosch te bestrijden. [appellant] wist van die mogelijke rechtsmiddelen aangezien hij tegen de beschikking van de gemeente Oss van 28 januari 2014 (conclusie van antwoord/eis in reconventie, productie 3), waarin werd besloten dat [appellant] zijn uitkering diende terug te betalen en een boete werd opgelegd, onder meer vanwege de eigendom van het onderhavige perceel, ook al bezwaar had gemaakt en met succes, gezien de beslissing op het bezwaar van de gemeente Oss van 10 februari 2015 (conclusie van antwoord/eis in reconventie, productie 4). De door [appellant] gestelde psychische problemen verhinderden hem kennelijk niet om zich van rechtsbijstand te voorzien (proces-verbaal comparitie, verklaring [appellant] , blz. 5, tweede alinea) en voormeld bezwaar te maken. [appellant] heeft niet gesteld dat hij psychisch niet in staat was om zo nodig tegen beschikkingen van de gemeente ’s-Hertogenbosch bezwaar te maken indien hem die onjuist voorkwamen.
Bovendien wist [appellant] , gezien voormelde beslissing op bezwaar van de gemeente Oss, dat de waarde van de grond door de gemeente Oss was vastgesteld op € 4.000,- zodat zijn vermogen lager was dan het voor hem vrij te laten bescheiden vermogen. Met die wetenschap laat zich niet verenigen dat [appellant] de door hem gestelde druk ter zake van zijn uitkering, niet zou hebben kunnen weerstaan.
Misbruik van omstandigheden?
6.15.
In grief II stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van misbruik van omstandigheden.
6.16.
In artikel 3:44 lid 4 BW is bepaald dat misbruik van omstandigheden aanwezig is, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. De stelplicht en bewijslast ter zake van de vereisten voor een geslaagd beroep op voormelde bepaling rusten volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv op degene die zich op die bepaling beroept en daar rechtsgevolgen aan verbindt
6.17.
Het hof is van oordeel dat op [appellant] de last rust voldoende te stellen voor een beroep op misbruik van omstandigheden. Aan die stelplicht heeft [appellant] in zijn toelichting op grief II en in eerste aanleg niet voldaan.
6.17.1.
Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat [appellant] ten tijde van de rechtshandeling leed aan een zodanige geestelijke beperking, dat hij zonder die beperking de onderhavige koopovereenkomst niet zou hebben gesloten, althans niet op deze voorwaarden.
[appellant] heeft stukken overgelegd waaruit zijn geestelijke toestand blijkt (akte overlegging producties, productie 7). Hieruit blijkt dat [appellant] is opgenomen in het Centrum voor Angst- en Dwangstoornissen in [vestigingsplaats] van 12 december 2012 tot en met 17 april 2013, dat hij als nazorg van 18 april 2013 tot en met 22 augustus 2013 eenmaal per week heeft deelgenomen aan een deeltijdbehandeling en dat [appellant] aansluitend gebruik is gaan maken van ambulante behandeling. In een brief van 6 januari 2016 van [ambulant verpleegkundige] , ambulant verpleegkundige (akte overlegging ten behoeve van pleidooi, productie 23), wordt bericht dat [appellant] in de periode november 2013 tot januari 2016 in behandeling is geweest voor fobische dwangklachten, angst- en paniekstoornis en paranoïde gedachten, welke behandeling bestond uit wekelijkse gesprekken bij [appellant] thuis. Uit voormelde stukken blijkt echter niet, althans niet voldoende dat [appellant] , die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 20 april 2015 thuis woonde en wekelijks nazorg kreeg, toen in het geheel of in belangrijke mate niet in staat was zijn wil te bepalen. Dat blijkt evenmin uit, zoals [appellant] in zijn toelichting op grief III betoogt (memorie van grieven, nr. 31.), het feit dat hij ter comparitie eerst heeft verklaard dat hij denkt dat hij [geïntimeerden c.s.] op 20 april 2015 heeft verteld dat hij die ochtend een gesprek had bij de gemeente maar dat hij dat niet zeker weet en vervolgens heeft verklaard dat hij dat wel 100% zeker weet.
Hierbij komt dat uit de brief van de vader van [appellant] van 16 december 2015 (memorie van grieven, productie 10, punt 26.), blijkt dat vader en zoon [appellant] op 12 februari 2015 zijn overeengekomen dat de vader het perceel koopt en de zoon dat verkoopt voor een koopprijs van € 4.000,-. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, zijn niet met elkaar te verenigen de stellingen van [appellant] dat hij op 12 februari 2015 wel in staat zou zijn met zijn vader te contracteren, maar niet met [geïntimeerden c.s.] op 20 april 2015.
6.17.2.
[appellant] heeft niet voldoende gesteld welke redenen van wetenschap hij heeft om te kunnen stellen dat [geïntimeerden c.s.] aan de gemeente Oss anoniem zou hebben gemeld dat [appellant] het onderhavige perceel in eigendom had. Uit het rapport van de gemeente Oss blijkt namelijk niet dat [geïntimeerden c.s.] een anonieme melding hebben gedaan. Daaruit blijkt slechts dat door de rapporteur contact is gezocht met [geïntimeerden c.s.] (akte overlegging producties, productie 13). Anders dan [appellant] betoogt, valt niet uit te sluiten dat de informatie die door de anonieme melder aan de gemeente Oss is gegeven, te weten dat [appellant] in [woonplaats] zou wonen, dat hij een stuk grond zou bezitten en dat hij werkzaamheden zou verrichten als discjockey, ook bij anderen dan [geïntimeerden c.s.] bekend was. Uit de rapporten van de gemeente ’s-Hertogenbosch blijkt evenmin dat [geïntimeerden c.s.] een anonieme melding hebben gedaan (akte overlegging producties, producties 12 en 15).
Verder zijn mails voorafgaande aan de koopovereenkomst, namelijk vanaf 10 tot en met 15 april 2015 van [geïntimeerden c.s.] aan de gemeente ’s-Hertogenbosch in het geding gebracht. Hieruit blijkt slechts dat [geïntimeerden c.s.] informatie over de onderhandelingen met [appellant] heeft verstrekt (memorie van grieven, producties 2 tot en met 4).
In een mail van 15 april 2015 (memorie van grieven, productie 5) schrijft [geïntimeerde 2] aan de gemeente dat [appellant] geen enkele noodzaak ziet voor verkoop van zijn grond en zij, [geïntimeerde 2] , verzoekt om [appellant] op een andere zienswijze te brengen door middel van een juridische beschikking waarin de uitkering van [appellant] wordt stopgezet en onterecht ontvangen uitkering wordt teruggevorderd. Het hof merkt dienaangaande allereerst op dat [appellant] wist dat de gemeente Oss hem op 10 februari 2015 in de procedure ter zake van zijn uitkering in het gelijk had gesteld waar het de waarde van het perceel betreft, te weten
€ 4.000,- (inleidende dagvaarding, productie 4). Bovendien is in het rapport van de gemeente ’s-Hertogenbosch van 20 augustus 2014, opgemaakt door [medewerker van de gemeente] , als conclusie opgenomen dat de grond “niks” waard was (akte overlegging producties, productie 12). [appellant] hoefde, gelet op het voorgaande, dus redelijkerwijs niet te vrezen voor het verlies van zijn uitkering vanwege de waarde van zijn perceel. [appellant] stelt overigens ook zelf dat er geen enkele noodzaak was voor verkoop van het perceel grond (memorie van grieven nr. 21.).
Uit het rapport van de gemeente ’s-Hertogenbosch van 22 mei 2015, opgemaakt door [sociaal recherscheur bij de gemeente] (akte overlegging producties, productie 15) blijkt bovendien dat [appellant] de grond vrijwillig te koop wilde aanbieden aan [geïntimeerden c.s.] , dat [sociaal recherscheur bij de gemeente] en [jurist verbonden aan de gemeente] op 20 april 2015 met [appellant] hebben gesproken, dat [appellant] toen heeft medegedeeld dat de onderhandelingen waren vastgelopen en dat zij, [sociaal recherscheur bij de gemeente] en [jurist verbonden aan de gemeente] , met [appellant] hebben afgesproken dat hij tot 1 mei 2015 de tijd kreeg om de verkoop af te handelen.
Tenslotte overweegt het hof dat, gezien de verklaring van [appellant] ter comparitie in eerste aanleg, dat hij, [appellant] , denkt dat hij [geïntimeerden c.s.] heeft verteld van het gesprek met de gemeente op 20 april 2015 direct voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, maar dat hij dat niet meer zeker weet, [appellant] onvoldoende stellig is in zijn bewering dat hij [geïntimeerden c.s.] heeft verteld van het gesprek met de gemeente. Bovendien heeft [appellant] niet gesteld wat hij van dat gesprek met de gemeente zou hebben verteld aan [geïntimeerden c.s.]
Gezien al het voorgaande heeft [appellant] onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat [geïntimeerden c.s.] omstandigheden heeft misbruikt om hem, [appellant] , te bewegen de overeenkomst aan te gaan.
6.17.3.
Evenmin volgt uit het feit dat een koopprijs van € 17.750,- is overeengekomen, na een aanvankelijk aanbod van [appellant] van € 65.000,-, dat er sprake is van door [appellant] geleden nadeel als gevolg van de koopovereenkomst. Immers door de gemeente Oss werd de grond gewaardeerd op € 4.000,-, terwijl de gemeente ’s-Hertogenbosch de grond niets waard vond. Het taxatierapport [makelaars en taxateurs] makelaars en taxateurs van 28 juli 2015 vermeldt als marktwaarde van de percelen van [geïntimeerden c.s.] en [appellant] tezamen € 475.000,- en enkel het perceel van [geïntimeerden c.s.] op € 360.000,- (conclusie van antwoord in reconventie, productie 14). Anders dan [appellant] stelt wordt hiermee geen waarde aangegeven van enkel het perceel van [appellant] . Hierbij komt dat gezien het kadastraal bericht van 23 januari 2017 het perceel door derden is verworven voor een koopsom van € 20.000,- (memorie van grieven, productie 16).
Tenslotte merkt het hof op dat voor de waardering van het perceel van [appellant] van belang is dat het geheel omsloten is door het perceel van [geïntimeerden c.s.] en dat ten gunste van het perceel van [appellant] en ten laste van het perceel van [geïntimeerden c.s.] geen erfdienstbaarheid van weg of pad is gevestigd. Het hof merkt hierbij op dat slechts ten laste van het perceel van [appellant] een erfdienstbaarheid van weg en pad is gevestigd ten behoeve van het perceel van [geïntimeerden c.s.] (inleidende dagvaarding, productie 1, artikel 8). De omstandigheid dat [appellant] niet naar zijn ingesloten grond kan komen, maakt dat de waarde ten tijde van de verkoop naar het oordeel van het hof niet, althans niet substantieel uitsteeg boven de koopprijs.
Overeenkomst?
6.18.
Bij pleidooi heeft [appellant] naar voren gebracht dat er geen overeenstemming tussen partijen was met betrekking tot de verkoop van het perceel grond. Aangezien [appellant] voormeld standpunt niet bij memorie van grieven heeft ingenomen, is het te laat naar voren gebracht. Het hof zal daarom daar niet op ingaan.
Bewijsaanbiedingen.
6.19.
De bewijsaanbiedingen van [appellant] worden gepasseerd omdat, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, die niet ter zake dienend zijn.
Slotsom.
6.20.
De slotsom op grond van het bovenstaande is dat de grieven falen, het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd en [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerden c.s.] dient te worden veroordeeld. Die kosten worden begroot op € 718,- griffierecht en € 2.148,- salariskosten advocaat .

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden c.s.] op € 718,- aan griffierecht en op € 2.148,- aan salaris advocaat en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, C.W.T. Vriezen en D.W. Giltay Veth en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 juni 2018.
griffier rolraadsheer