Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 19 december 2017 waarbij een datum voor pleidooi is bepaald;
- de memorie van grieven met producties A t/m Y;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi van 10 april 2018, waarbij [appellante] een pleitnota heeft overgelegd.
6.De verdere beoordeling
niet kan herinnerendat [geïntimeerde] ooit
bij [getuige 1]de juistheid heeft betwist van de twee facturen waarvan [appellante] in deze procedure betaling vordert. [getuige 1] heeft echter niets verklaard over de vraag of [geïntimeerde] bij [indirect aandeelhouder van de vennootschap] heeft geprotesteerd. Voorts staat lijnrecht tegenover de getuigenverklaring van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] die van [geïntimeerde] , waaruit volgt dat hij destijds wèl tegen de factuur van 1 februari 2013 heeft geprotesteerd. [geïntimeerde] heeft in dit verband onder meer verklaard dat toen hij die factuur kreeg hij voor het eerst de naam [appellante] zag, dat hij de factuur niet heeft betaald omdat over betaling niets was overeengekomen, dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] de factuur persoonlijk aan [geïntimeerde] heeft overhandigd, dat [geïntimeerde] toen om opheldering heeft gevraagd, dat nadat er wrijving was ontstaan [indirect aandeelhouder van de vennootschap] de factuur heeft teruggenomen om deze nader te onderbouwen, en dat [geïntimeerde] die onderbouwing nooit heeft gehad. Het hof acht aannemelijk dat [geïntimeerde] wel tegen die factuur heeft geprotesteerd, omdat hij ook heeft geweigerd om een akte van borgtocht te ondertekenen die, zo staat als onbetwist vast, net als de factuur van 1 februari 2013, was gevoegd bij een brief van 21 februari 2013 van [de vennootschap 3] (hierna: [de vennootschap 3] )
aan[de vennootschap 2] (kennelijk ter attentie van [geïntimeerde] ). Deze door [geïntimeerde] overgelegde, niet getekende, borgtochtakte hield in dat hij zich borg zou stellen voor
schulden van [de vennootschap 2] aan [appellante], [de vennootschap 3] , en Het Zuiden Participaties B.V. Ook om de navolgende reden acht het hof aannemelijk dat [geïntimeerde] wel tegen de factuur van 1 februari 2013 heeft geprotesteerd. Zoals hierna zal blijken, gaat het hof ervan uit dat het de bedoeling was dat [geïntimeerde] met [indirect aandeelhouder van de vennootschap] een samenwerking zou aangaan waarbij [indirect aandeelhouder van de vennootschap] aandelen in [de vennootschap 2] zou verkrijgen, en dat [geïntimeerde] in elk geval geen opdracht tot het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van [de vennootschap 2] heeft verstrekt aan [indirect aandeelhouder van de vennootschap] , laat staan aan [appellante] . Gelet daarop ligt het voor de hand dat toen [geïntimeerde] ruim 1,5 jaar na de eerste bespreking met [indirect aandeelhouder van de vennootschap] een factuur van [appellante] ontving voor verrichte werkzaamheden, [geïntimeerde] daartegen heeft geprotesteerd.
[appellante]hem
directna haar aantreden heeft geadviseerd om nieuwe vennootschappen op te richten. Zijn verklaring houdt in dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] , naar aanleiding van met [geïntimeerde] gevoerde gesprekken en stukken die [indirect aandeelhouder van de vennootschap] van [geïntimeerde] had ontvangen, onder meer met het idee kwam om twee nieuwe B.V.’s op te richten. Dat die verklaring onjuist is, is gesteld noch gebleken.
[appellante]heeft verstrekt.
‘zaterdag zal ik e.e.a. meenemen tbv ons gesprek voor de toekomstige samenwerking’(zie productie 14, vijfde bladzijde, bij de brief van mr. Mattheussens aan de rechtbank van 30 januari 2015). Daarnaast is van belang dat niet ter discussie staat dat [de vennootschap 3] , de vennootschap van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] , caravans van [de vennootschap 2] heeft gekocht, dat de koopprijs is verrekend tussen [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3] en dat de exploitatie van de camping, die in handen was van [de vennootschap 2] , op advies van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] deels is ondergebracht in [de vennootschap 3] en deels in een nieuwe B.V. Gelet hierop deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat van een normale accountant-klantrelatie, zoals gepretendeerd door [appellante] , geen sprake was. Verder betrekt het hof bij het voorgaande dat [appellante] pas ruim 1,5 jaar na de eerste bespreking tussen [geïntimeerde] en [indirect aandeelhouder van de vennootschap] een factuur naar [geïntimeerde] heeft gestuurd voor ‘verleende bijstand mbt administratie en advies voor 2012’, terwijl [appellante] , ondanks het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, ook in hoger beroep geen deugdelijke (uren)specificatie van die factuur van 1 februari 2013 heeft overgelegd. Ook dit is, mede in het licht van het voorgaande, een indicatie dat de werkzaamheden ten behoeve van [de vennootschap 2] niet op grond van een daartoe verstrekte opdracht zijn verricht.
[appellante]een opdracht heeft verstrekt tot het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van hemzelf en vennootschappen waarbij hij betrokken was (voor zover al sprake zou zijn van een opdracht). Evenmin heeft zij met die bewijsstukken bewezen dat sprake is van een overeenkomst van opdracht voor zover het gaat om werkzaamheden die ten behoeve van [de vennootschap 2] zijn verricht. Dit een en ander geldt ook indien de bewijsstukken in onderling verband en samenhang met elkaar en de getuigenverklaringen worden bezien. Het hof gaat hierna nog in op een aantal bewijsstukken.
[groep] Groepnaar [geïntimeerde] heeft gestuurd, het woord
wijwordt gebruikt en op de tweede pagina onder
onszelfs wordt verstaan
[de vennootschap 3] B.V. Het hof overweegt voorts dat aan het feit dat [geïntimeerde] een enkele keer het e-mailadres van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] bij [groep] Groep heeft gebruikt, geen betekenis toekomt. Dit, omdat als onbetwist vaststaat dat [geïntimeerde] slechts de contactgegevens gebruikte die [indirect aandeelhouder van de vennootschap] aan [geïntimeerde] had verstrekt. Om dezelfde reden is ook niet van belang dat [geïntimeerde] een uitnodiging voor een gesprek onder meer heeft gericht aan [groep] Groep/ [indirect aandeelhouder van de vennootschap] (productie A bij memorie van grieven) en dat [geïntimeerde] op enig moment aan een derde heeft bericht dat deze gegevens per post kan versturen naar [groep] Groep ter attentie van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] (productie I bij memorie van grieven).
[geïntimeerde]is de brief van 15 augustus 2012 die [getuige 1] uit naam van [appellante] heeft gestuurd naar [de vennootschap 2] , ter attentie van [geïntimeerde] (productie B bij memorie van grieven), waarin wordt voorgesteld om een vordering van [appellante] te verrekenen met een vordering van [de vennootschap 2] . Deze brief is immers gericht aan [de vennootschap 2] en [geïntimeerde] heeft deze brief, zoals voorgedrukt, ook ondertekend namens [de vennootschap 2] . Gelet daarop gaat het hof ervan uit dat die brief geen betrekking heeft op werkzaamheden die [appellante] heeft verricht uit hoofde van de beweerdelijk door [geïntimeerde] verstrekte opdracht. Het tegendeel is in ieder geval niet gesteld door [appellante] . Bovendien geldt ook hier dat [appellante] de beweerdelijk in opdracht van [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden voor het eerst bij de factuur van 1 februari 2013 bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat de brief ziet op werkzaamheden waarvan [appellante] in deze procedure een vergoeding vordert.
richting derdenhebben gecorrespondeerd namens [appellante] , mogelijkerwijs om hun argumenten kracht bij te zetten, betekent nog niet dat de vermeende overeenkomst van opdracht is gesloten met [appellante] . [geïntimeerde] hoefde daaruit naar het oordeel van het hof redelijkerwijze niet te begrijpen dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] de beweerdelijke overeenkomst sloot namens [appellante] . Dit geldt temeer nu op grond van de getuigenverklaringen vaststaat, zoals het hof hierboven heeft geoordeeld, dat [geïntimeerde] [indirect aandeelhouder van de vennootschap] in persoon heeft benaderd en [indirect aandeelhouder van de vennootschap] niet tegen hem heeft gezegd te handelen namens [appellante] .
‘uw adviseur, de heer [indirect aandeelhouder van de vennootschap] van [appellante] ’.
[indirect aandeelhouder van de vennootschap]heeft verstrekt, leveren geen bewijs op dat [geïntimeerde] een opdracht heeft verstrekt aan
[appellante], integendeel. Dit geldt ook indien die volmachten in samenhang met andere bewijsstukken worden beschouwd. Het hof verwijst verder naar hetgeen de rechtbank over deze volmachten heeft overwogen in 2.4 van het eindvonnis. Het hof neemt die overweging over en maakt die tot de zijne.
[appellante]verstrekte opdracht. Het hof betrekt hierbij dat [geïntimeerde] wèl heeft geprotesteerd tegen de factuur van [appellante] van 1 februari 2013 (zie hierboven 6.16). In het licht daarvan acht het hof niet van belang dat [geïntimeerde] daarnaast niet heeft geprotesteerd tegen het feit dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] en [getuige 1] werkzaamheden zijn blijven verrichten. Overigens lag het ook niet voor de hand dat [geïntimeerde] zou protesteren tegen het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van [de vennootschap 2] , gezien de beoogde samenwerking tussen [geïntimeerde] en [indirect aandeelhouder van de vennootschap] inzake [de vennootschap 2] .
[geïntimeerde]. In het eindvonnis gaat de rechtbank er kennelijk van uit dat deze bewijsopdracht mede ziet op een overeenkomst van opdracht die is gesloten tussen [appellante] en
vennootschappen van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft in dit vonnis geconcludeerd dat niet is bewezen dat tussen [geïntimeerde] en/of zijn vennootschappen enerzijds en [appellante] anderzijds een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Grief I is hier onder meer tegen gericht. Het hof constateert echter dat [appellante] aan haar vordering niet mede ten grondslag heeft gelegd een overeenkomst van opdracht die is gesloten tussen [appellante] en vennootschappen van [geïntimeerde] . Voor zover [appellante] wel bedoeld zou hebben om haar vordering mede op een dergelijke overeenkomst te gronden, geldt dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ook niet is bewezen dat [geïntimeerde] namens zijn vennootschappen aan [appellante] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van bovenbedoelde werkzaamheden.