ECLI:NL:GHSHE:2018:2651

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
200.203.667_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen en de bewijswaardering daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen [geïntimeerde] over de vraag of er een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen hen. [appellante] vordert betaling van een bedrag van € 46.881,23, dat zij stelt te zijn verschuldigd voor administratieve en advieswerkzaamheden die zij in opdracht van [geïntimeerde] heeft verricht. Het hof heeft de procedure gevolgd die is gestart met een tussenvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld en geconcludeerd dat zij niet heeft bewezen dat er een overeenkomst van opdracht is gesloten. Het hof heeft daarbij gekeken naar getuigenverklaringen en bewijsstukken, maar heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat [geïntimeerde] een opdracht aan [appellante] heeft verstrekt. De grieven van [appellante] zijn dan ook afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.203.667/01
arrest van 19 juni 2018
in de zaak van
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als: [appellante] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.E.M. Oude Kempers te Arnhem,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 december 2017 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/283787/HAZA 14-459 gewezen vonnis van 5 oktober 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 december 2017 waarbij een datum voor pleidooi is bepaald;
  • de memorie van grieven met producties A t/m Y;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi van 10 april 2018, waarbij [appellante] een pleitnota heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
In de overwegingen 2.1. t/m 2.3 van het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 3 juni 2015 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. [appellante] heeft daartegen geen grief gericht. De enkele, niet nader toegelichte, opmerking van [appellante] dat de door de rechtbank weergegeven feiten worden betwist, tenzij deze uitdrukkelijk worden erkend (zie memorie van grieven, nr. 4), kan in ieder geval niet als een voldoende kenbare grief worden aangemerkt.
Nu [appellante] geen grief heeft gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, en [geïntimeerde] die feiten niet heeft betwist, vormen deze feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast.
Het hof zal hierna een samenvatting geven van de relevante feiten.
a. [appellante] houdt zich onder meer bezig met het (doen) voeren van administraties en het voeren van (interim)management. De heer [indirect aandeelhouder van de vennootschap] (hierna: [indirect aandeelhouder van de vennootschap] ) is indirect aandeelhouder van [appellante] .
[geïntimeerde] was eigenaar van een woonboerderij met camping, paardenstallen, een dienstwoning en omliggende gronden, gelegen te [vestigingsplaats] . De woonboerderij had hij verhuurd aan [de V.O.F.] De overige zaken had hij verhuurd aan [de vennootschap 2] (hierna: [de vennootschap 2] ). [geïntimeerde] is bestuurder van [de vennootschap 2] . Hij heeft (indirect) de meerderheid van de aandelen in [de vennootschap 2] gehouden.
Op 28 mei 2014 heeft [appellante] conservatoir beslag laten leggen op het registergoed van [geïntimeerde] te [vestigingsplaats] . Daarnaast heeft [appellante] ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag laten leggen onder derden.
6.2.1.
[appellante] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken en in conventie gevorderd, samengevat, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 46.881,23 (hoofdsom € 44.198,25, contractuele rente tot 3 april 2014 ad € 1.466,- en buitengerechtelijke kosten € 1.216,98), vermeerderd met de contractuele of wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 3 april 2014.
6.2.2.
[appellante] heeft aan haar vorderingen onder meer het volgende ten grondslag gelegd. [appellante] heeft in opdracht van [geïntimeerde] in de periode van 12 mei 2011 tot en met 26 februari 2014 administratieve en advieswerkzaamheden verricht ten behoeve van [geïntimeerde] en zijn vennootschappen. Overeengekomen is dat [geïntimeerde] in privé aansprakelijk is voor de schulden van die vennootschappen aan [appellante] . Op grond van dit een en ander is [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigd de bedragen van € 12.100,- en € 29.348,25 die zij bij facturen van 1 februari 2013 en 26 februari 2014 in rekening heeft gebracht voor de door haar verrichte werkzaamheden.
Daarnaast is [geïntimeerde] een bedrag van € 2.750,- aan [appellante] verschuldigd, omdat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] dit bedrag aan [geïntimeerde] heeft geleend en later is afgesproken dat [geïntimeerde] het bedrag van de lening aan [appellante] moet terugbetalen.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarnaast heeft hij, voor het geval de vordering van [appellante] in conventie wordt afgewezen, in reconventie opheffing van voormelde beslagen gevorderd.
6.2.4.
Bij tussenvonnis van 15 oktober 2014 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
6.2.5.
In het tussenvonnis van 3 juni 2015 heeft de rechtbank [appellante] onder meer toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat:
a. tussen partijen een overeenkomst bestaat, waarbij [geïntimeerde] aan [appellante] opdracht heeft gegeven tot het zowel ten behoeve van [geïntimeerde] in persoon als van vennootschappen waarbij hij betrokken was, verrichten van werkzaamheden op het gebied van fiscale zaken, management, beheer en administratieve dienstverlening,
[indirect aandeelhouder van de vennootschap] op 30 april 2012 aan [geïntimeerde] een lening van € 2.750,- heeft verstrekt.
Daarnaast heeft de rechtbank nog een aantal andere bewijsopdrachten aan [appellante] verstrekt die samenhangen met de door [appellante] te bewijzen opdracht en lening.
6.2.6.
In het bestreden eindvonnis van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank [appellante] niet geslaagd geacht in de hiervoor onder a en b genoemde bewijsopdrachten. De rechtbank heeft overwogen dat de overige bewijsopdrachten daarom onbesproken kunnen blijven.
Op grond hiervan heeft de rechtbank in conventie de vordering van [appellante] afgewezen en in reconventie de beslagen opgeheven, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in conventie en in voorwaardelijke reconventie.
6.3.
[appellante] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. Bij appeldagvaarding heeft [appellante] geconcludeerd tot vernietiging van voormelde vonnissen en tot het alsnog toewijzen van haar vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Bij memorie van grieven heeft [appellante] geconcludeerd, zo begrijpt het hof, tot vernietiging van het eindvonnis zoals gewezen in conventie en in reconventie en tot het alsnog toewijzen van haar vordering en het alsnog afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in genoemde proceskosten. Het hof begrijpt dat [appellante] aldus bij memorie van grieven haar hoger beroep heeft beperkt, in die zin dat zij niet langer vernietiging vordert van voormelde tussenvonnissen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellante] geen grieven heeft gericht tegen die vonnissen.
Geldlening
6.4.
Grief V is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] er niet in is geslaagd de gestelde geldlening te bewijzen (bewijsopdracht b). Deze grief faalt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] dit bewijs niet heeft geleverd. Daartoe verwijst het hof kortheidshalve naar het betreffende oordeel van de rechtbank in overweging 2.8 van het eindvonnis, dat het hof overneemt en tot het zijne maakt.
6.5.
Het hof passeert daarbij nog het betoog van [appellante] dat de (ongeadresseerde) brief van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] aan [geïntimeerde] van 30 augustus 2012 (zie productie 4 bij inleidende dagvaarding) en de giroafschriften die in eerste aanleg zijn overgelegd, tot een ander bewijsoordeel hadden moeten leiden. In eerste aanleg heeft [appellante] immers geen giroafschriften overgelegd ter zake de gestelde lening. Weliswaar lijkt [appellante] in haar conclusie na enquête (nr. 26) aan te kondigen daarbij giroafschriften in het geding te brengen, maar zij heeft dat niet gedaan (zoals [geïntimeerde] ook al had opgemerkt in nr. 50 van zijn antwoordconclusie na enquête). Ook in hoger beroep heeft [appellante] dat niet gedaan. Wat betreft de brief van 30 augustus 2012 geldt dat [geïntimeerde] al in eerste aanleg heeft aangevoerd die brief niet te kennen. Daarbij heeft hij gemotiveerd de stelling van [appellante] betwist dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] die brief aan [geïntimeerde] heeft overhandigd (zie cva conv/cve reconv, nr. 52). [appellante] heeft geen bewijs bijgebracht van die stelling. Evenmin heeft zij op dit punt een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan, zodat er ook geen plaats is voor nadere bewijslevering. Dat betekent dat bedoelde stelling van [appellante] niet is komen vast te staan. Het hof houdt het er daarom voor dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] voormelde brief destijds niet aan [geïntimeerde] heeft overhandigd, zodat aan die brief geen bewijs in het voordeel van [appellante] valt te ontlenen.
Overeenkomst van opdracht
6.6.
De grieven I en II zijn in de kern gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] er niet in is geslaagd de gestelde overeenkomst van opdracht te bewijzen (bewijsopdracht a). Grief III houdt in dat de rechtbank in ieder geval had moeten oordelen dat deze overeenkomst tot stand is gekomen over de periode van 1 februari 2013 tot begin februari 2014. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.7.
Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag òf tussen [appellante] en [geïntimeerde] een overeenkomst tot stand is gekomen, afhankelijk is van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie de artikelen 3:33, 3:35 en 3:37 lid 1 BW) (vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2213, overweging 3.4).
6.8.
Aan de hand van deze maatstaf komt het hof, net als de rechtbank, tot het oordeel dat [appellante] niet heeft bewezen dat [geïntimeerde] aan [appellante] opdracht heeft gegeven om voormelde werkzaamheden te verrichten ten behoeve van [geïntimeerde] of vennootschappen waarbij hij betrokken was. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Getuigenverklaringen
6.9.
Het hof stelt voorop dat, anders dan [geïntimeerde] betoogt, voor de getuigenverklaring van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] niet de beperking van artikel 164 lid 2 Rv geldt. [geïntimeerde] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan [indirect aandeelhouder van de vennootschap] kan worden aangemerkt als partijgetuige in de zin van dat artikel, terwijl daarvan ook niet is gebleken.
6.10.
[geïntimeerde] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij van een kennis had vernomen dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] saneerder was van bedrijven die in moeilijkheden verkeren. [geïntimeerde] heeft voorts verklaard dat hij [indirect aandeelhouder van de vennootschap] vervolgens heeft gebeld en dat zij begin 2011 een afspraak met elkaar hebben gemaakt in De Teerkamer in [vestigingsplaats] .
[indirect aandeelhouder van de vennootschap] heeft als getuige onder andere verklaard dat hij [geïntimeerde] medio 2011 heeft leren kennen en dat [geïntimeerde] zich tot [indirect aandeelhouder van de vennootschap] had gewend omdat hij advies nodig had.
6.11.
Het hof leidt uit deze getuigenverklaringen af dat [geïntimeerde] [indirect aandeelhouder van de vennootschap] in persoon heeft benaderd. Partijen zijn het erover eens dat vervolgens de eerste bespreking tussen [geïntimeerde] en [indirect aandeelhouder van de vennootschap] in 2011 heeft plaatsgevonden in De Teerkamer, een café in [vestigingsplaats] , en dus niet op een kantoor van [appellante] (zie de in zoverre niet bestreden verklaring van [geïntimeerde] en overweging 2.3 eindvonnis). Uit de verklaringen van [geïntimeerde] en [indirect aandeelhouder van de vennootschap] blijkt niet dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] op dat moment aan [geïntimeerde] heeft medegedeeld dat hij handelde namens [appellante] . Weliswaar heeft [indirect aandeelhouder van de vennootschap] als getuige verklaard dat hij namens [appellante] optrad bij het maken van afspraken met [geïntimeerde] over de samenwerking in 2011, maar uit deze verklaring blijkt niet dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] hierover toen een mededeling heeft gedaan aan [geïntimeerde] . Dit blijkt ook niet uit de verklaringen van de andere getuigen. Dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] ná voormelde bespreking aan [geïntimeerde] heeft medegedeeld te handelen namens [appellante] , is door haar niet gesteld en blijkt ook uit geen enkele getuigenverklaring.
6.12.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] nog wel gesteld dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] tijdens de bespreking in 2011 heeft aangegeven dat hij namens [appellante] handelde. Daarentegen heeft zij bij pleidooi gesteld dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] tijdens die bespreking heeft aangegeven in zaken als deze te werken via de [groep] Groep, waartoe [appellante] naar eigen zeggen behoort. Volgens [appellante] is [geïntimeerde] er toen mee akkoord gegaan dat zij werkzaamheden voor hem zou verrichten tegen de door [indirect aandeelhouder van de vennootschap] genoemde tarieven. [geïntimeerde] heeft deze stellingen van [appellante] echter gemotiveerd betwist. [appellante] heeft geen bewijs bijgebracht van die stellingen. Zij heeft haar stellingen ook niet concreet te bewijzen aangeboden, zodat het hof geen aanleiding ziet haar op dit punt toe te laten tot nadere bewijslevering. Bovendien heeft te gelden dat, voor zover het bewijsaanbod van [appellante] zou zien op getuigenbewijs, [appellante] niet heeft vermeld welke getuigen zij wil laten horen en, voor zover het gaat om getuigen die in eerste aanleg al zijn gehoord, in hoeverre die getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Ook wat dat betreft is het bewijsaanbod van [appellante] onvoldoende specifiek, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Een en ander betekent dat voormelde stellingen van [appellante] niet zijn komen vast te staan.
6.13.
[appellante] heeft voorts bij pleidooi gesteld dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] tijdens bovenbedoelde bespreking aan [geïntimeerde] heeft uitgelegd welke vennootschappen tot de [groep] Groep behoren en wie wat deed. Ook indien zou worden uitgegaan van de juistheid van deze stelling (die door [geïntimeerde] is betwist), dan betekent dat nog niet dat de beweerdelijke opdracht aan [appellante] is verstrekt. De mogelijk door [indirect aandeelhouder van de vennootschap] gegeven uitleg over de structuur van de [groep] Groep, maakt op zichzelf nog niet dat [geïntimeerde] daaruit redelijkerwijze had moeten afleiden dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] de vermeende overeenkomst van opdracht sloot namens één van de vennootschappen die tot de [groep] Groep behoort, en wel meer in het bijzonder namens [appellante] .
6.14.
Gezien al het voorgaande kan op basis van de getuigenverklaringen niet worden aangenomen dat, voor zover [geïntimeerde] tijdens de eerste bespreking met [indirect aandeelhouder van de vennootschap] in 2011 al een opdracht zou hebben verstrekt, die opdracht toen aan [appellante] is verstrekt. Daarbij merkt het hof op dat de getuigenverklaringen niets inhouden over relevante gedragingen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat [geïntimeerde] tijdens die bespreking wèl een opdracht aan [appellante] heeft verstrekt.
6.15.
Evenmin valt aan de getuigenverklaringen het bewijs te ontlenen dat [geïntimeerde] ná de eerste bespreking met [indirect aandeelhouder van de vennootschap] in 2011 opdrachten aan [appellante] heeft verstrekt tot het verrichten van bovenbedoelde werkzaamheden. Ook hier geldt dat [geïntimeerde] [indirect aandeelhouder van de vennootschap] in persoon heeft benaderd, dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] niet aan [geïntimeerde] heeft medegedeeld te handelen namens [appellante] , en dat de eerste bespreking tussen [indirect aandeelhouder van de vennootschap] en [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden in een café en niet op een kantoor van [appellante] . Dat daarna nog besprekingen tussen hen zouden hebben plaatsgevonden op een (als zodanig herkenbaar) kantoor van [appellante] , is door haar niet gesteld en blijkt ook niet uit de getuigenverklaringen. Getuige [getuige 1] heeft wel verklaard dat [geïntimeerde] ‘bij ons’ op kantoor kwam, maar onduidelijk is over welk kantoor dat gaat. Het hof betrekt hierbij dat getuige [getuige 1] niet in dienst was van [appellante] , maar van een aan haar gelieerde onderneming die deel uitmaakt van de [groep] Groep (zie de getuigenverklaring van [getuige 1] en het in zoverre niet bestreden oordeel van de rechtbank in overweging 2.4 eindvonnis).
Het hof overweegt voorts dat getuige [getuige 2] heeft verklaard over bemoeienissen van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] met zaken van [geïntimeerde] , en dat getuige [getuige 1] heeft verklaard over werkzaamheden die hij heeft verricht voor [geïntimeerde] en zijn B.V.’s. Uit deze verklaringen blijkt echter niet dat dit is gebeurd uit hoofde van een door [geïntimeerde] aan [appellante] verstrekte opdracht. De verklaring van getuige [getuige 1] dat ‘duidelijk was’ dat [appellante] voor [geïntimeerde] en zijn B.V.’s werkte, is wat dat betreft in ieder geval onvoldoende concreet. Dit geldt temeer, nu [getuige 1] niet in dienst was van [appellante] maar van een aan haar gelieerde onderneming.
6.16.
Bij het voorgaande houdt het hof geen rekening met de door [appellante] gestelde gedraging van [geïntimeerde] dat hij de factuur van [appellante] van 1 februari 2013 zonder protest heeft behouden, reeds omdat het hof deze – door [geïntimeerde] gemotiveerd betwiste – stelling niet bewezen acht. Het hof overweegt daartoe als volgt. [indirect aandeelhouder van de vennootschap] heeft als getuige verklaard dat [geïntimeerde] destijds niet heeft geprotesteerd tegen de factuur van 1 februari 2013. Deze getuigenverklaring van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] vindt enige steun in die van [getuige 1] , die heeft verklaard dat hij zich
niet kan herinnerendat [geïntimeerde] ooit
bij [getuige 1]de juistheid heeft betwist van de twee facturen waarvan [appellante] in deze procedure betaling vordert. [getuige 1] heeft echter niets verklaard over de vraag of [geïntimeerde] bij [indirect aandeelhouder van de vennootschap] heeft geprotesteerd. Voorts staat lijnrecht tegenover de getuigenverklaring van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] die van [geïntimeerde] , waaruit volgt dat hij destijds wèl tegen de factuur van 1 februari 2013 heeft geprotesteerd. [geïntimeerde] heeft in dit verband onder meer verklaard dat toen hij die factuur kreeg hij voor het eerst de naam [appellante] zag, dat hij de factuur niet heeft betaald omdat over betaling niets was overeengekomen, dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] de factuur persoonlijk aan [geïntimeerde] heeft overhandigd, dat [geïntimeerde] toen om opheldering heeft gevraagd, dat nadat er wrijving was ontstaan [indirect aandeelhouder van de vennootschap] de factuur heeft teruggenomen om deze nader te onderbouwen, en dat [geïntimeerde] die onderbouwing nooit heeft gehad. Het hof acht aannemelijk dat [geïntimeerde] wel tegen die factuur heeft geprotesteerd, omdat hij ook heeft geweigerd om een akte van borgtocht te ondertekenen die, zo staat als onbetwist vast, net als de factuur van 1 februari 2013, was gevoegd bij een brief van 21 februari 2013 van [de vennootschap 3] (hierna: [de vennootschap 3] )
aan[de vennootschap 2] (kennelijk ter attentie van [geïntimeerde] ). Deze door [geïntimeerde] overgelegde, niet getekende, borgtochtakte hield in dat hij zich borg zou stellen voor
schulden van [de vennootschap 2] aan [appellante], [de vennootschap 3] , en Het Zuiden Participaties B.V. Ook om de navolgende reden acht het hof aannemelijk dat [geïntimeerde] wel tegen de factuur van 1 februari 2013 heeft geprotesteerd. Zoals hierna zal blijken, gaat het hof ervan uit dat het de bedoeling was dat [geïntimeerde] met [indirect aandeelhouder van de vennootschap] een samenwerking zou aangaan waarbij [indirect aandeelhouder van de vennootschap] aandelen in [de vennootschap 2] zou verkrijgen, en dat [geïntimeerde] in elk geval geen opdracht tot het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van [de vennootschap 2] heeft verstrekt aan [indirect aandeelhouder van de vennootschap] , laat staan aan [appellante] . Gelet daarop ligt het voor de hand dat toen [geïntimeerde] ruim 1,5 jaar na de eerste bespreking met [indirect aandeelhouder van de vennootschap] een factuur van [appellante] ontving voor verrichte werkzaamheden, [geïntimeerde] daartegen heeft geprotesteerd.
6.17.1.
Het hof ziet voorts in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding om de getuigenverklaring van [geïntimeerde] als ongeloofwaardig terzijde te schuiven.
6.17.2.
Weliswaar is de verklaring van [geïntimeerde] dat hij de naam [appellante] voor het eerst zag toen hij de factuur van 1 februari 2013 kreeg, onjuist gebleken, omdat die naam een paar keer eerder is genoemd in correspondentie met [geïntimeerde] . Naar het oordeel van het hof doet dit echter niet in relevante mate afbreuk aan de getuigenverklaring van [geïntimeerde] . Gezien de grote hoeveelheid correspondentie die is gevoerd acht het hof het voorstelbaar dat [geïntimeerde] bij het afleggen van zijn getuigenverklaring niet voor ogen heeft gehad dat de naam [appellante] vóór 1 februari 2013 al een paar keer was genoemd. Daarbij verdient opmerking dat een groot deel van de correspondentie waar [appellante] in dit verband naar heeft verwezen (zie memorie van grieven, nrs. 25 en 26), niet relevant is. Dit is het geval, omdat daarin ofwel de naam [appellante] helemaal niet voorkomt (zie producties A, D, F, H en I bij memorie van grieven) ofwel omdat het gaat om met derden gevoerde correspondentie die destijds niet in kopie naar [geïntimeerde] is gestuurd (zie producties G, J, M en N bij memorie van grieven; zie hierover de overwegingen 6.32 en 6.33).
6.17.3.
Ook hetgeen [appellante] in nr. 36 van haar conclusie na enquête heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van het hof niet of niet in relevante mate afbreuk doen aan de getuigenverklaring van [geïntimeerde] . Zo maakt het enkele feit dat [appellante] een andere lezing van de feiten geeft, nog niet dat de verklaring van [geïntimeerde] onjuist is. Verder wijst het hof er op dat [appellante] zelf de juistheid van de verklaring van [geïntimeerde] op twee punten heeft bevestigd, daar waar zij stelt dat de caravans zijn overgedragen aan [de vennootschap 3] en dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] een bedrag van € 6.000,- heeft ontvangen in verband met de kwestie De Voogd. In zoverre kan er dan ook, anders dan [appellante] betoogt, niet van worden uitgegaan dat de verklaring van [geïntimeerde] onjuist is. Voorts kan het hof diverse verklaringen die [geïntimeerde] volgens [appellante] zou hebben afgelegd, niet teruglezen in zijn getuigenverklaring. [geïntimeerde] heeft bijvoorbeeld, anders dan [appellante] stelt, niet verklaard dat
[appellante]hem
directna haar aantreden heeft geadviseerd om nieuwe vennootschappen op te richten. Zijn verklaring houdt in dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] , naar aanleiding van met [geïntimeerde] gevoerde gesprekken en stukken die [indirect aandeelhouder van de vennootschap] van [geïntimeerde] had ontvangen, onder meer met het idee kwam om twee nieuwe B.V.’s op te richten. Dat die verklaring onjuist is, is gesteld noch gebleken.
6.18.
Op grond van het bovenstaande concludeert het hof dat, voor zover er al sprake zou zijn van een door [geïntimeerde] verstrekte opdracht tot het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van hemzelf en vennootschappen waarbij hij betrokken was, aan de getuigenverklaringen niet het bewijs kan worden ontleend dat hij die opdracht aan
[appellante]heeft verstrekt.
6.19.
Overigens is het hof van oordeel dat met de getuigenverklaringen in ieder geval ook niet is bewezen dat sprake is van een overeenkomst van opdracht voor zover het gaat om werkzaamheden die ten behoeve van [de vennootschap 2] zijn verricht. Daartoe overweegt het hof als volgt.
6.20.
[geïntimeerde] heeft als getuige onder meer het volgende verklaard:
‘Daarom heb ik [indirect aandeelhouder van de vennootschap] gevraagd mij te helpen met het aansturen van [de vennootschap 2] Hij heeft aangegeven stukken nodig te hebben om zich een oordeel over het bedrijf te vormen. (…) Op dat moment is niet over de betaling aan [indirect aandeelhouder van de vennootschap] van zijn werkzaamheden gesproken (…) Naar aanleiding van de gesprekken en de stukken kwam [indirect aandeelhouder van de vennootschap] met diverse ideeën en mogelijke constructies. Eén daarvan was, dat ik 2 nieuwe B.V.’s zou oprichten en dat de exploitatie van de camping, alsmede de roerende zaken zouden worden ondergebracht in een (ik dacht bestaande) B.V. van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] , [de vennootschap 3] genaamd. Ik heb mij geconformeerd aan dat advies en aldus is gebeurd. [indirect aandeelhouder van de vennootschap] zou deelgenoot van de exploitatie worden. Zijn efforts zouden worden betaald door aandelen in [de vennootschap 2] . Wij zouden samen verder gaan. Die aandelentransactie is nooit doorgegaan, evenmin als onze verdergaande samenwerking. [indirect aandeelhouder van de vennootschap] schoof steeds zaken voor zich uit, omdat hij meer tijd nodig had. En hij vroeg ook steeds om meer informatie. (…) [de vennootschap 2] had destijds 30 stacaravans. In verband met een mogelijk faillissement van [de vennootschap 2] zijn op advies van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] 15 caravans ondergebracht bij [de vennootschap 3] en 15 in mijn nieuwe B.V. “De Verkorting”. (…) Een cliënt moest persé eerst de caravans van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] huren en voor het resterende gedeelte van mij. Dit betekende dat het grootste gedeelte van de huur aan [de vennootschap 3] werd betaald. Hij was mij in privé stageld verschuldigd voor zijn caravans, omdat die stonden op mijn grond. In het verleden ontving ik aan stagelden € 100.000,00 van [de vennootschap 2] . [de vennootschap 3] betaalde niet …’
6.21.
Het hof hecht meer waarde aan de getuigenverklaring van [geïntimeerde] dat het de bedoeling was dat hij met [indirect aandeelhouder van de vennootschap] een samenwerking zou aangaan waarbij [indirect aandeelhouder van de vennootschap] aandelen in [de vennootschap 2] zou verwerven, dan aan de getuigenverklaring van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] die er op neerkomt dat een overeenkomst van opdracht ten grondslag ligt aan de ten behoeve van [de vennootschap 2] verrichte werkzaamheden.
6.22.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat aan de getuigenverklaring van kandidaat- notaris [kandiaat-notaris] , die op dit punt van horen zeggen is, een vermoeden kan worden ontleend dat de verklaring van [geïntimeerde] juist is. Getuige [kandiaat-notaris] heeft onder andere verklaard dat [geïntimeerde] in maart 2013 contact met hem heeft opgenomen naar aanleiding van een conceptakte over een borgstelling, en dat [kandiaat-notaris] [geïntimeerde] hierover negatief heeft geadviseerd. [kandiaat-notaris] heeft voorts verklaard:
‘ [geïntimeerde] was verrast over de facturen, die koud uit de lucht waren komen vallen. (…) Ik had echter de indruk dat de verzochte betaling als een verrassing kwam. Ik had de indruk dat het de bedoeling was, dat er een soort partnership zou komen of al bestond tussen [indirect aandeelhouder van de vennootschap] en [geïntimeerde] (of de B.V.’s) inzake het onroerend goed te [vestigingsplaats] . (…) Het was volgens mij de bedoeling dat die camping samen zou worden geëxploiteerd, in een maatschapachtige constructie. (…) [geïntimeerde] heeft mij verteld, dat de winstverwachting van de exploitatie van de camping goed was en dat het de bedoeling was dat de revenuen samen met [indirect aandeelhouder van de vennootschap] werden gedeeld. Die revenuen zouden dienen als betaling voor de verrichte werkzaamheden, beloning voor de inbreng. Zo heb ik het van [geïntimeerde] begrepen.’
Voorts is van belang dat de getuigenverklaring van [geïntimeerde] enige steun vindt in zijn e-mail van 30 juni 2011 aan [indirect aandeelhouder van de vennootschap] , waarin [geïntimeerde] schrijft:
‘zaterdag zal ik e.e.a. meenemen tbv ons gesprek voor de toekomstige samenwerking’(zie productie 14, vijfde bladzijde, bij de brief van mr. Mattheussens aan de rechtbank van 30 januari 2015). Daarnaast is van belang dat niet ter discussie staat dat [de vennootschap 3] , de vennootschap van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] , caravans van [de vennootschap 2] heeft gekocht, dat de koopprijs is verrekend tussen [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3] en dat de exploitatie van de camping, die in handen was van [de vennootschap 2] , op advies van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] deels is ondergebracht in [de vennootschap 3] en deels in een nieuwe B.V. Gelet hierop deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat van een normale accountant-klantrelatie, zoals gepretendeerd door [appellante] , geen sprake was. Verder betrekt het hof bij het voorgaande dat [appellante] pas ruim 1,5 jaar na de eerste bespreking tussen [geïntimeerde] en [indirect aandeelhouder van de vennootschap] een factuur naar [geïntimeerde] heeft gestuurd voor ‘verleende bijstand mbt administratie en advies voor 2012’, terwijl [appellante] , ondanks het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, ook in hoger beroep geen deugdelijke (uren)specificatie van die factuur van 1 februari 2013 heeft overgelegd. Ook dit is, mede in het licht van het voorgaande, een indicatie dat de werkzaamheden ten behoeve van [de vennootschap 2] niet op grond van een daartoe verstrekte opdracht zijn verricht.
Andere bewijsmiddelen
6.23.
Het hof is van oordeel dat [appellante] ook met de bewijsstukken die zij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft overgelegd niet heeft bewezen dat [geïntimeerde] aan
[appellante]een opdracht heeft verstrekt tot het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van hemzelf en vennootschappen waarbij hij betrokken was (voor zover al sprake zou zijn van een opdracht). Evenmin heeft zij met die bewijsstukken bewezen dat sprake is van een overeenkomst van opdracht voor zover het gaat om werkzaamheden die ten behoeve van [de vennootschap 2] zijn verricht. Dit een en ander geldt ook indien de bewijsstukken in onderling verband en samenhang met elkaar en de getuigenverklaringen worden bezien. Het hof gaat hierna nog in op een aantal bewijsstukken.
E-mailwisseling [indirect aandeelhouder van de vennootschap] - [geïntimeerde]
6.24.
Uit de in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde e-mails die [indirect aandeelhouder van de vennootschap] en [geïntimeerde] rechtstreeks naar elkaar hebben gestuurd kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat een overeenkomst van opdracht is gesloten met [appellante] . Dit, omdat bijna alle e-mails zijn verstuurd vanaf of naar het privé e-mailadres van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] ( [privé email-adres] ), [indirect aandeelhouder van de vennootschap] niet namens [appellante] maar steeds uit eigen naam naar [geïntimeerde] heeft gemaild (behalve één keer namens [groep] Groep, zie hierna), en [geïntimeerde] geen e-mails heeft gericht aan [appellante] maar alleen aan [indirect aandeelhouder van de vennootschap] .
6.25.
Aan dit oordeel kan niet afdoen dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] één e-mail naar [geïntimeerde] heeft gestuurd uit naam van [groep] Groep (e-mail van 7 maart 2013 te 14:15 uur, verzonden vanaf het privé e-mailadres van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] ; deze e-mail is onderdeel van productie 14 van [appellante] in eerste aanleg), en ook niet dat enkele e-mails door [indirect aandeelhouder van de vennootschap] en [geïntimeerde] zijn verstuurd vanaf respectievelijk naar het e-mailadres van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] bij [groep] Groep ( [mailadres van indirect aandeelhouder van de vennootschap 1 bij groep] ) (deze e-mails zijn alleen uit naam van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] verstuurd respectievelijk alleen aan [indirect aandeelhouder van de vennootschap] gericht). Tot de [groep] Groep behoren immers meerdere vennootschappen, waaronder [appellante] , maar zij wordt in die e-mails niet genoemd. Daar komt bij dat in de e-mail van 7 maart 2013 die [indirect aandeelhouder van de vennootschap] uit naam van
[groep] Groepnaar [geïntimeerde] heeft gestuurd, het woord
wijwordt gebruikt en op de tweede pagina onder
onszelfs wordt verstaan
[de vennootschap 3] B.V. Het hof overweegt voorts dat aan het feit dat [geïntimeerde] een enkele keer het e-mailadres van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] bij [groep] Groep heeft gebruikt, geen betekenis toekomt. Dit, omdat als onbetwist vaststaat dat [geïntimeerde] slechts de contactgegevens gebruikte die [indirect aandeelhouder van de vennootschap] aan [geïntimeerde] had verstrekt. Om dezelfde reden is ook niet van belang dat [geïntimeerde] een uitnodiging voor een gesprek onder meer heeft gericht aan [groep] Groep/ [indirect aandeelhouder van de vennootschap] (productie A bij memorie van grieven) en dat [geïntimeerde] op enig moment aan een derde heeft bericht dat deze gegevens per post kan versturen naar [groep] Groep ter attentie van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] (productie I bij memorie van grieven).
E-mailwisseling [getuige 1] - [geïntimeerde] en brief [getuige 1]
6.26.
[appellante] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep ook een (beperkt) aantal
e-mails overgelegd die [getuige 1] en [geïntimeerde] over en weer naar elkaar hebben gestuurd vanaf respectievelijk naar het e-mailadres van [getuige 1] bij [groep] Groep ( [email-adres van getuige 1 bij de groep] ). Ook hier geldt dat het feit dat het e-mailadres van [getuige 1] bij [groep] Groep is gebruikt, nog niet maakt dat een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen [appellante] en [geïntimeerde] . Het hof verwijst in dit kader verder kortheidshalve naar hetgeen hiervoor in 6.25 is overwogen. Daar komt nog bij dat [getuige 1] niet in dienst was van [appellante] (zie hierboven 6.15).
6.27.
Ook de e-mail van [getuige 1] aan [geïntimeerde] van 26 oktober 2012 te 15:31 uur (onderdeel van productie 14 van [appellante] in eerste aanleg) is onvoldoende om aan te nemen dat een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen [appellante] en [geïntimeerde] . Dit is alleen al zo omdat [getuige 1] deze e-mail niet alleen uit naam van [appellante] maar ook uit naam van Resonant B.V. (hierna: Resonant) naar [geïntimeerde] heeft gestuurd. Bovendien is gesteld noch gebleken dat deze e-mail, die ziet op verrekeningen tussen [appellante] en Resonant enerzijds en [de vennootschap 2] anderzijds, betrekking heeft op werkzaamheden die [appellante] uit hoofde van de beweerdelijke opdracht heeft verricht. Integendeel, het hof gaat ervan uit dat dit niet het geval is, nu [appellante] voor het eerst bij factuur van
1 februari 2013 werkzaamheden bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht die [appellante] in zijn opdracht zou hebben verricht.
6.28.
Eveneens onvoldoende om het bestaan van een overeenkomst van opdracht tussen [appellante] en [geïntimeerde] te kunnen aannemen zijn de e-mail van [getuige 1] uit naam van [groep] Groep aan [geïntimeerde] van 21 januari 2013 en de e-mail van [geïntimeerde] aan [getuige 1] van 22 juni 2012 (producties C en E bij memorie van grieven). Gesteld noch gebleken is immers dat deze e-mails betrekking hebben op door [appellante] verrichte werkzaamheden. Integendeel, de eerste e-mail betreft een voorstel tot verrekening van een door [appellante] verschuldigde koopprijs voor een washok met een vordering van Resonant wegens ten behoeve van [geïntimeerde] gedane betalingen. Verder lijkt uit de tweede e-mail te volgen dat een bedrag moet worden betaald op een door [geïntimeerde] opgegeven bankrekeningnummer en niet dat hij een bedrag aan [appellante] moet betalen. Bovendien valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat die e-mail ziet op werkzaamheden die [appellante] in opdracht van [geïntimeerde] heeft verricht. Zij heeft immers voor het eerst bij factuur van 1 februari 2013 werkzaamheden bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht.
6.29.
Ook onvoldoende om te kunnen concluderen tot een overeenkomst van opdracht tussen [appellante] en
[geïntimeerde]is de brief van 15 augustus 2012 die [getuige 1] uit naam van [appellante] heeft gestuurd naar [de vennootschap 2] , ter attentie van [geïntimeerde] (productie B bij memorie van grieven), waarin wordt voorgesteld om een vordering van [appellante] te verrekenen met een vordering van [de vennootschap 2] . Deze brief is immers gericht aan [de vennootschap 2] en [geïntimeerde] heeft deze brief, zoals voorgedrukt, ook ondertekend namens [de vennootschap 2] . Gelet daarop gaat het hof ervan uit dat die brief geen betrekking heeft op werkzaamheden die [appellante] heeft verricht uit hoofde van de beweerdelijk door [geïntimeerde] verstrekte opdracht. Het tegendeel is in ieder geval niet gesteld door [appellante] . Bovendien geldt ook hier dat [appellante] de beweerdelijk in opdracht van [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden voor het eerst bij de factuur van 1 februari 2013 bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat de brief ziet op werkzaamheden waarvan [appellante] in deze procedure een vergoeding vordert.
Correspondentie met derden
6.30.
Ook de bij memorie van grieven overgelegde correspondentie die [indirect aandeelhouder van de vennootschap] en [getuige 1] met derden hebben gevoerd (producties G, J, K, L, M, N, Q, R, S, T, U en V) is onvoldoende om te kunnen aannemen dat een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen [appellante] en [geïntimeerde] , en wel om de volgende redenen.
6.31.
Het hof constateert allereerst dat de naam [appellante] niet voorkomt in de e-mails die zijn overgelegd als producties Q en V en in de brief die is overgelegd als onderdeel van productie T, zodat daaraan verder geen betekenis toekomt.
6.32.
Voor het overige gaat het om correspondentie die [indirect aandeelhouder van de vennootschap] en [getuige 1] uit naam van [appellante] met derden hebben gevoerd. Ten aanzien van een deel van die correspondentie (producties G, J, K, M, N, R en S) heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (nr. 46) aangevoerd dat hij daarvan pas achteraf kennis heeft genomen. [appellante] heeft dit niet bestreden voor zover het gaat om de producties M, N, R en S. Het hof gaat er daarom van uit dat die correspondentie destijds niet in kopie naar [geïntimeerde] is gestuurd. Reeds daarom kan daaraan geen bewijs in het voordeel van [appellante] worden ontleend.
6.33.
Bij pleidooi heeft [appellante] alleen ten aanzien van de producties G, J en K gesteld dat die – zo begrijpt het hof: destijds – naar [geïntimeerde] is gestuurd. Nu [geïntimeerde] dit bij pleidooi opnieuw heeft betwist en [appellante] haar stelling niet specifiek te bewijzen heeft aangeboden, kan er niet van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] die correspondentie destijds in kopie heeft ontvangen. Dat is alleen anders voor zover het gaat om de als productie K overgelegde e-mail, omdat die volgens de inhoud daarvan cc is gestuurd naar e-mailadressen van [geïntimeerde] . In het licht daarvan heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij die e-mail destijds heeft ontvangen.
6.34.
Aldus gaat het hof ervan uit dat de als productie K overgelegde e-mail, die [indirect aandeelhouder van de vennootschap] uit naam van [appellante] naar een derde heeft gestuurd, destijds ook naar [geïntimeerde] is gestuurd. Hetzelfde geldt voor de twee e-mails die zijn overgelegd als (onderdeel van) producties T en U, en die door [indirect aandeelhouder van de vennootschap] respectievelijk [getuige 1] uit naam van [appellante] naar derden zijn gestuurd. Ten aanzien van die e-mails heeft [geïntimeerde] immers niet aangevoerd dat hij die destijds niet heeft ontvangen.
6.35.
Het feit dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] en [getuige 1] in deze drie e-mails
richting derdenhebben gecorrespondeerd namens [appellante] , mogelijkerwijs om hun argumenten kracht bij te zetten, betekent nog niet dat de vermeende overeenkomst van opdracht is gesloten met [appellante] . [geïntimeerde] hoefde daaruit naar het oordeel van het hof redelijkerwijze niet te begrijpen dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] de beweerdelijke overeenkomst sloot namens [appellante] . Dit geldt temeer nu op grond van de getuigenverklaringen vaststaat, zoals het hof hierboven heeft geoordeeld, dat [geïntimeerde] [indirect aandeelhouder van de vennootschap] in persoon heeft benaderd en [indirect aandeelhouder van de vennootschap] niet tegen hem heeft gezegd te handelen namens [appellante] .
6.36.
Hetgeen hiervoor in 6.35 is overwogen geldt op gelijke wijze voor de bij memorie van grieven als productie L overgelegde brief van een derde aan [geïntimeerde] waarin die derde refereert aan een brief van
‘uw adviseur, de heer [indirect aandeelhouder van de vennootschap] van [appellante] ’.
Volmachten
6.37.
De in eerste aanleg overgelegde volmachten die [geïntimeerde] aan
[indirect aandeelhouder van de vennootschap]heeft verstrekt, leveren geen bewijs op dat [geïntimeerde] een opdracht heeft verstrekt aan
[appellante], integendeel. Dit geldt ook indien die volmachten in samenhang met andere bewijsstukken worden beschouwd. Het hof verwijst verder naar hetgeen de rechtbank over deze volmachten heeft overwogen in 2.4 van het eindvonnis. Het hof neemt die overweging over en maakt die tot de zijne.
Brief van 6 augustus 2013
6.38.
Tot slot overweegt het hof het volgende over de brief van 6 augustus 2013, houdende een opdrachtbevestiging van [indirect aandeelhouder van de vennootschap] namens [appellante] aan [geïntimeerde] en [de vennootschap 2] (productie 3 bij inleidende dagvaarding). Deze brief levert geen althans onvoldoende bewijs op van de door [appellante] gestelde overeenkomst van opdracht. [geïntimeerde] heeft de inhoud van die brief immers gemotiveerd betwist. Bovendien staat als onbetwist vast dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] deze brief pas in december 2013 aan [geïntimeerde] heeft overhandigd en dat hij die brief voordien niet kende. Het feit dat [appellante] de vermeende opdracht aan [geïntimeerde] heeft getracht te bevestigen – ongeveer 2,5 jaar na de eerste bespreking tussen [indirect aandeelhouder van de vennootschap] en [geïntimeerde] en relatief kort voordat [appellante] voor het laatst voor [geïntimeerde] zou hebben gewerkt – zegt op zichzelf onvoldoende over het bestaan van de gestelde opdracht.
Verrichte werkzaamheden ná 1 februari 2013
6.39.
[appellante] heeft nog betoogd dat in ieder geval moet worden uitgegaan van een overeenkomst van opdracht over de periode van 1 februari 2013 tot begin 2014. Daartoe stelt [appellante] dat nadat [geïntimeerde] de factuur van 1 februari 2013 van [appellante] had ontvangen, [indirect aandeelhouder van de vennootschap] en [getuige 1] werkzaamheden zijn blijven verrichten en [geïntimeerde] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Deze omstandigheid is echter onvoldoende om aan te nemen dat de werkzaamheden van ná 1 februari 2013 zijn verricht uit hoofde van een door [geïntimeerde] aan
[appellante]verstrekte opdracht. Het hof betrekt hierbij dat [geïntimeerde] wèl heeft geprotesteerd tegen de factuur van [appellante] van 1 februari 2013 (zie hierboven 6.16). In het licht daarvan acht het hof niet van belang dat [geïntimeerde] daarnaast niet heeft geprotesteerd tegen het feit dat [indirect aandeelhouder van de vennootschap] en [getuige 1] werkzaamheden zijn blijven verrichten. Overigens lag het ook niet voor de hand dat [geïntimeerde] zou protesteren tegen het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van [de vennootschap 2] , gezien de beoogde samenwerking tussen [geïntimeerde] en [indirect aandeelhouder van de vennootschap] inzake [de vennootschap 2] .
6.40.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook het hof van oordeel is dat [appellante] de gestelde overeenkomst van opdracht niet heeft bewezen, zodat zij niet is geslaagd in bewijsopdracht a.
6.41.
Het hof merkt nog op dat deze bewijsopdracht, conform de stellingen van [appellante] , strikt genomen alleen ziet op een overeenkomst van opdracht die is gesloten tussen haar en
[geïntimeerde]. In het eindvonnis gaat de rechtbank er kennelijk van uit dat deze bewijsopdracht mede ziet op een overeenkomst van opdracht die is gesloten tussen [appellante] en
vennootschappen van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft in dit vonnis geconcludeerd dat niet is bewezen dat tussen [geïntimeerde] en/of zijn vennootschappen enerzijds en [appellante] anderzijds een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Grief I is hier onder meer tegen gericht. Het hof constateert echter dat [appellante] aan haar vordering niet mede ten grondslag heeft gelegd een overeenkomst van opdracht die is gesloten tussen [appellante] en vennootschappen van [geïntimeerde] . Voor zover [appellante] wel bedoeld zou hebben om haar vordering mede op een dergelijke overeenkomst te gronden, geldt dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ook niet is bewezen dat [geïntimeerde] namens zijn vennootschappen aan [appellante] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van bovenbedoelde werkzaamheden.
6.42.
Op grond van het bovenstaande falen de grieven I, II en III.
6.43.
Reeds omdat er niet van kan worden uitgegaan dat een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen [appellante] en [geïntimeerde] (of zijn vennootschappen), is hij niet gehouden om aan [appellante] een vergoeding te betalen voor werkzaamheden die [indirect aandeelhouder van de vennootschap] en [getuige 1] hebben verricht. Anders dan [appellante] met grief IV betoogt, bieden de redelijkheid en billijkheid onvoldoende grondslag om niettemin een betalingsverplichting van [geïntimeerde] jegens [appellante] aan te nemen. Voor zover [appellante] met grief III nog zou hebben bedoeld te betogen dat [geïntimeerde] op grond van ongerechtvaardigde verrijking verplicht is om een vergoeding aan [appellante] te betalen, overweegt het hof als volgt. Dit betoog faalt, reeds omdat [appellante] onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat bij [geïntimeerde] sprake is van een verrijking ten koste van [appellante] .
6.44.
Grief VI heeft geen zelfstandige betekenis naast de overige grieven en faalt daarom eveneens.
6.45.
Nu alle grieven falen, zal het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 5 oktober 2016;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 718,- aan griffierecht en op € 5.877,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, W.J.J. Beurskens en S.C.H. Molin en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 juni 2018.
griffier rolraadsheer