ECLI:NL:GHSHE:2018:2649

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
20-003139-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake poging tot afpersing, winkeldiefstal en mishandeling van politieambtenaren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verdachte is veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder poging tot afpersing, winkeldiefstal en mishandeling van politieambtenaren. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 30 maanden opgelegd, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit voor de feiten 1 en 2, terwijl de advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou bevestigen, met uitzondering van de duur van de gevangenisstraf. Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de verklaringen van getuigen, camerabeelden en andere bewijsmiddelen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de diefstal en de poging tot afpersing, en heeft de bewezenverklaring van deze feiten bevestigd. De strafmaat is echter aangepast; het hof heeft de gevangenisstraf verlaagd naar 24 maanden, met een voorwaardelijk deel van 12 maanden en een taakstraf van 240 uur. Daarnaast zijn er schadevergoedingen opgelegd aan de benadeelde partijen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de slachtoffers van zijn daden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 20-003139-16
Uitspraak: 19 juni 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-
West-Brabant van 17 oktober 2016 in de strafzaak met het parketnummer 02-700011-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank de bij inleidende dagvaarding onder 1, 2 primair,
3, 4 en 5 aan de verdachte ten laste gelegde feiten bewezen verklaard en de bewezen verklaarde feiten gekwalificeerd als
‘Poging tot afpersing’(feit 1),
‘Diefstal’(feit 2),
‘Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’(feit 3),
‘Mishandeling, meermalen gepleegd’(feit 4) en ‘
Wederspannigheid, terwijl het misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft’(feit 5). De rechtbank heeft de verdachte hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Aan het voorwaardelijke strafdeel heeft de rechtbank, naast de algemene voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken, bijzondere gedragsvoorwaarden verbonden, te weten, kort gezegd, de verplichting dat de verdachte zich zal melden bij Emergis Verslavingsreclassering te Middelburg en de verplichting zich te laten opnemen in Emergis, althans een soortgelijke intramurale instelling voor de behandeling van zijn verslavingsproblematiek.
Daarnaast heeft de rechtbank beslist tot schadevergoeding ten behoeve van de slachtoffers [benadeelde partij 1] (feit 2) en [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] (feiten 4 en 5).
Van de zijde van de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door en namens de verdachte tegen het vonnis van de rechtbank is ingebracht en van de vordering van de advocaat-generaal.
Door de verdediging is bepleit dat de verdachte van het onder 1 en 2 primair en subsidiair ten laste gelegde wordt vrijgesproken. Voorwaardelijk is ten aanzien van die feiten verzocht de vader en de zus van de verdachte ter terechtzitting als getuigen te horen. Op grond van de bepleite vrijspraak van feit 2 heeft de verdediging verzocht de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren.
Met betrekking tot de bewezenverklaring van de feiten 3, 4 en 5 heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] ter zake van de feiten onder 4 en 5 zijn niet betwist.
Verder heeft de verdediging strafmaatverweren gevoerd, zowel voor het geval het hof uitsluitend de feiten onder 3, 4 en 5 bewezen mocht verklaren als voor het geval het hof ook de feiten onder 1 en 2 bewezen acht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen behoudens ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf. In de plaats daarvan dient de verdachte voor de feiten onder 1, 2 primair, 3, 4 en 5 veroordeeld te worden tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en de bijzondere voorwaarden als door de rechtbank opgelegd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis van de rechtbank en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft:
de bewijsvoering van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde;
de kwalificatie van het onder 4 bewezen verklaarde;
de opgelegde straf en de strafmotivering.
Het vonnis van de rechtbank zal in zoverre worden vernietigd.
Daarnaast zal het hof in het dictum van het vonnis van de rechtbank een kennelijke typefout verbeteren bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1] (feit 2), in die zin dat het hof in de plaats van het daar vermelde bedrag
(€ 16,00) zal lezen een bedrag van € 15,00.
Beoordeling
Ad a: Bewijs van de feiten onder 1 en 2
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte bepleit dat de verdachte van het onder 1 en 2 primair en subsidiair ten laste gelegde wordt vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd, kort gezegd, dat de verdachte zijn betrokkenheid bij deze feiten van meet af aan stellig heeft ontkend, dat er geen objectief bewijs in de vorm van forensische sporen beschikbaar is en dat de beschikbare bewijsmiddelen niet het vereiste wettig en overtuigend bewijs opleveren, aangezien deze slechts vermoedens, aannames, toevalligheden en een samenhang van opvallendheden bevatten.
Het hof overweegt als volgt.
Kort na de diefstal van twee pakjes sigaretten op 18 januari 2016 heeft de eigenaar van de Emté-supermarkt te Vlissingen een foto van de camerabeelden van de dader op het internet openbaar gemaakt. Op het internet waren op 18 januari 2016 ook foto’s gepubliceerd van de (mislukte) overval die dag op de Plus-supermarkt te Vrouwenpolder.
Door onder meer de vader en de zus van de verdachte is tegenover de politie verklaard dat zij de verdachte zonder twijfel hebben herkend op de foto’s van de camerabeelden van de Emté-supermarkt in Vlissingen.
Tegenover de rechter-commissaris hebben de vader en de zus van de verdachte verklaard dat zij bij de politie naar waarheid hebben verklaard. In aanvulling daarop heeft de vader van de verdachte verklaard dat hij zijn zoon, verdachte, ook tijdens het verhoor door de rechter-commissaris herkende op de foto op pagina 71 van het dossier van de politie.
Het hof stelt vast dat het hier gaat om een foto van de camerabeelden van de Emté-supermarkt te Vlissingen. De zus van de verdachte heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat zij op 19 januari 2016 samen met haar vader de foto’s van de overval in Vrouwenpolder en de diefstal in Vlissingen heeft bekeken, dat de verdachte op de foto van Vlissingen duidelijk te zien was en dat zij zelf aan het postuur en het gezicht zag dat dat de verdachte (‘ [voornaam verdachte] ’) was. Verder blijkt uit haar verklaring bij de rechter-commissaris dat ook zij de verdachte tijdens het verhoor herkende op de foto in Vlissingen op pagina 71 van het politiedossier.
Op grond van onder meer de verklaringen van de vader en de zus van de verdachte is het hof met de rechtbank en de advocaat-generaal van oordeel dat vast is komen te staan dat de verdachte degene is die te zien is op de camerabeelden van de Emté-supermarkt te Vlissingen. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte (ook) is herkend op de foto’s van de camerabeelden van de (mislukte) overval op de Plus-supermarkt in Vrouwenpolder.
Niettemin is het hof, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat de verdachte die supermarkt heeft willen overvallen. Uit de door de vader en de zus van de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaringen blijkt immers verder dat zij op 19 januari 2016 in de loop van de avond een gesprek hebben gevoerd met de verdachte en dat zij hem tijdens dat gesprek hebben geconfronteerd met de foto van de Emté-supermarkt en de foto’s van de Plus-supermarkt in Vrouwenpolder. Volgens zijn zus heeft de verdachte in dat gesprek uiteindelijk, nadat hij dat aanvankelijk had ontkend, toegegeven dat hij het was die op die foto’s te zien was; ook volgens zijn vader bekende de verdachte in dat gesprek zowel de (mislukte) overval als de diefstal van de sigaretten.
Door de verdediging is gesteld dat de verdachte deze uitlatingen slechts heeft gedaan omdat het gesprek onplezierig was en hij ‘van het gezeik af wilde zijn’. Het hof hecht hieraan geen geloof en overweegt daartoe het volgende.
Uit de verklaring die de zus van de verdachte tegenover de politie heeft afgelegd blijkt dat de verdachte tijdens het gesprek met haar en hun vader op 19 januari 2016 niet alleen heeft toegegeven dat hij het was die op de foto’s te zien was, maar ook dat hij toen heeft verteld dat degene die in Vrouwenpolder achter de kassa zat, niet wilde meewerken en de kassalade niet open wilde doen en dat hij hierop weg is gegaan. Over de diefstal van de sigaretten in Vlissingen heeft de verdachte volgens deze verklaring van zijn zus gezegd dat hij vroeg om een pakje Marlboro en dat hij dat, nadat het op de balie werd gezet, heeft gepakt en vervolgens de winkel heeft verlaten.
Het hof constateert dat de door de verdachte in het gesprek met zijn vader en zus gedane mededelingen over de gang van zaken bij de (mislukte) overval op de Plus-supermarkt in Vrouwenpolder respectievelijk de diefstal van de sigaretten bij de Emté-supermarkt in Vlissingen aansluit bij hetgeen daarover is verklaard door aangeefster [aangeefster feit 1] , de met de overvaller geconfronteerde kassière van de Plus-supermarkt te Vrouwenpolder, respectievelijk door de getuige [betrokkene feit 2] de medewerkster die ten tijde van de gepleegde sigarettendiefstal achter de servicebalie van de Emté-supermarkt stond.
Gezien de overeenkomsten heeft de verdachte er naar het oordeel van het hof blijk van gegeven reeds ten tijde van het gesprek met zijn vader en zus te beschikken over relevante daderinformatie. In weerwil van zijn (latere) ontkenning van betrokkenheid bij de overval en de diefstal houdt het hof de verdachte dan ook aan de (bekennende) uitlatingen die hij daarover in het gesprek op 19 januari 2016 heeft gedaan.
Daar komt bij dat uit de verklaring van zijn zus bij de politie blijkt dat de verdachte in dat gesprek ook nog specifieke mededelingen heeft gedaan over het bij de overval gebruikte wapen: hij had verteld dat het een neppistool betrof en dat hij het had verstopt. Het hof acht dit een opmerkelijke uitlating waaruit daderinformatie spreekt, te meer nu uit het dossier blijkt dat de verdachte zich op 20 januari 2016 bij de politie meldde en toen een zogenoemd balletjespistool inleverde. Ook de opmerking van de verdachte in het gesprek met zijn vader en zus dat hij, nadat hij er door hen mee was geconfronteerd dat zij hem ook aan zijn schoenen hadden herkend, dat hij deze schoenen had weggegooid, acht het hof opmerkelijk.
Bovendien heeft het hof aan de hand van de zich in het dossier bevindende foto’s van de camerabeelden van de Emté-supermarkt te Vlissingen en de Plus-supermarkt te Vlissingen vastgesteld dat met name de jas en de broek van de manspersonen die daarop te zien zijn sterk op elkaar lijken en dat het door de verdachte bij de politie ingeleverde balletjespistool qua uiterlijk op onderdelen sterke gelijkenissen vertoont met het voorwerp dat te zien is op de foto’s van de (mislukte) overval op de Plus-supermarkt.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen verenigt het hof zich met de beslissing van de rechtbank dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan. Het hof gaat bijgevolg voorbij aan de ontkenning van de verdachte van betrokkenheid bij het onder 1 en 2 ten laste gelegde en hetgeen door de verdediging in dat kader naar voren is gebracht
Door de raadsman van de verdachte is in hoger beroep voorwaardelijk verzocht de vader en de zus van de verdachte ter terechtzitting als getuigen te horen met het oog op de toetsing van de betrouwbaarheid van hun herkenning van de verdachte op de foto’s van de camerabeelden.
Het hof wijst dit verzoek af. Het hof acht het horen van de vader en de zus van de verdachte niet noodzakelijk, nu zij reeds eerder in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte zijn gehoord door de rechter-commissaris en hun verklaringen, zoals hiervoor overwogen, steun vinden in andere bewijsmiddelen.
Het hof kan zich op onderdelen niet verenigen met de selectie en inhoud van de bewijsmiddelen waarop de rechtbank de bewezenverklaring van de feiten onder 1 en 2 heeft gebaseerd. Het hof wijst er in dit verband in het bijzonder op dat de rechtbank - kennelijk - de verklaring van de verdachte over zijn bezigheden op 18 januari 2016, zoals weergegeven in de eerste alinea op pagina 6 van het vonnis, mede voor het bewijs van het ten laste gelegde onder 1 en 2 heeft gebruikt. De inhoud van die verklaring staat haaks op en is in strijd met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring van de feiten onder 1 en 2 zullen, indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden opgenomen in een aanvulling op het arrest. Die aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ad b: De kwalificatie feit 4
De kwalificatie van het onder 4 bewezen verklaarde behoort te luiden zoals hieronder vermeld.
Ad c: De op te leggen sanctie
De verdediging heeft bepleit, voor het geval het hof naast de feiten onder 3, 4 en 5 ook de feiten onder 1 en 2 bewezen acht, dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de duur van het reeds door de verdachte ondergane voorarrest, en aan de verdachte daarnaast een taakstraf voor de maximale duur zal opleggen. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte sinds de opheffing van de voorlopige hechtenis op 19 juli 2016 al bijna twee jaren op vrije voeten is en in die tijd niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen, dat de verdachte zijn leven op orde heeft gebracht en onder meer een opleiding volgt met het vooruitzicht op een vaste baan, en dat deze positieve ontwikkelingen doorkruist kunnen worden door oplegging van een gevangenisstraf die opnieuw vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft geprobeerd een supermarkt te overvallen, waarbij hij de kassière heeft bedreigd met een voorwerp dat later weliswaar een neppistool bleek te zijn maar dat voor wat betreft de vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoont met een echt vuurwapen. In het algemeen geldt dat degene die zich geconfronteerd ziet met een vuurwapen of een daarop gelijkend voorwerp zich daardoor ernstig bedreigd voelt - dat is immers ook de bedoeling van de overvaller - en dat een op deze manier uitgevoerde overval door het slachtoffer gewoonlijk als bijzonder traumatisch wordt ervaren. De verdachte is daar echter, op geld belust, volledig aan voorbij gegaan. Dat het koelbloedig optreden van de kassière er toe heeft geleid dat de verdachte de supermarkt uiteindelijk zonder buit heeft verlaten, maakt het laakbare van het handelen van de verdachte er niet minder om. Het hof rekent dat handelen de verdachte zwaar aan, te meer nu hij zich korte tijd later schuldig heeft gemaakt aan een op brutale wijze uitgevoerde diefstal van twee pakjes sigaretten. Weliswaar heeft de verdachte daarbij niet gedreigd met een (nep)vuurwapen of anderszins, maar het gemak waarmee de verdachte in die tijd trachtte om ten koste van een ander in zijn behoeften (geld, sigaretten) te voorzien is zorgwekkend te noemen.
Het hof rekent het de verdachte ook zwaar aan dat hij zich tegenover twee politieagenten, die niets meer deden dan hun plicht, uitermate gewelddadig heeft gedragen, waardoor zij fysiek letsel en psychische schade hebben opgelopen. Het optreden van de verdachte getuigt van een ernstig gebrek aan respect voor de lichamelijke en geestelijke integriteit van anderen.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, zoals door de rechtbank opgelegd, acht ook het hof in beginsel een passende sanctie voor de bewezen verklaarde feiten.
Het hof ziet echter, evenals de advocaat-generaal, in het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep aanleiding om de rechtbank in de strafoplegging niet te volgen. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 maart 2018 betreffende de verdachte blijkt dat hij vóór 27 december 2015, de datum van de onder 4 en 5 bewezen verklaarde feiten, niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen en dat er ook na 18 januari 2016, de dag waarop de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd, geen nieuwe politiecontacten zijn geweest. Uitzondering hierop vormt het bewezen verklaarde onder 3, maar daarvoor geldt dat de verdachte zichzelf op 20 januari 2016 met het neppistool op het politiebureau heeft gemeld.
Gelet hierop stelt het hof vast dat alle bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd binnen een betrekkelijk korte periode van enkele weken. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat het in die tijd met de verdachte niet goed ging als gevolg van problemen op diverse leefgebieden. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep volgt echter ook dat de verdachte na zijn invrijheidsstelling bij de opheffing van de voorlopige hechtenis op 19 juli 2016 een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zo heeft de verdachte veelvuldig betaald werk gehad via uitzendbureaus en volgt hij momenteel een opleiding met baangarantie. Daarnaast heeft de verdachte in het kader van een omgangsregeling frequent contact met zijn dochtertje uit een eerdere relatie.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat met deze gunstige ontwikkelingen rekening gehouden dient te worden bij de strafoplegging, maar het hof kan zich niet verenigen met de mate waarin de advocaat-generaal dat blijkens haar strafeis heeft gedaan.
Met de verdediging is het hof van oordeel, mede gelet op de tijd die inmiddels is verstreken sedert het begaan van de bewezen verklaarde feiten door de verdachte, dat voorkomen dient te worden dat deze positieve ontwikkeling wordt doorkruist doordat de verdachte thans alsnog een vrijheidsbenemende straf zou moeten ondergaan. Het hof zal daarom aan de verdachte een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast zal het hof aan de verdachte de maximaal mogelijke taakstraf opleggen.
Het hof ziet, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, geen aanleiding om op dit moment aan het voorwaardelijke strafdeel nog bijzondere gedragsvoorwaarden te verbinden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 196,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering betreft door de benadeelde partij geleden materiële schade.
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van € 15,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 januari 2016, en de benadeelde partij voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet- toegewezen gedeelte van de vordering. De vordering is derhalve slechts aan het oordeel van het hof onderworpen voor zover deze door de rechtbank is toegewezen.
De verdediging heeft op grond van de bepleite vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde verzocht de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Voor het overige heeft de verdediging de vordering niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van verdachtes onder 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 15,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering overeenkomstig de beslissing van de rechtbank toewijsbaar is, met verwijzing van de verdachte in de kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte aan het slachtoffer [benadeelde partij 1] rechtstreeks materiële schade is toegebracht tot een bedrag van €15,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Evenals de rechtbank ziet het hof aanleiding voor het opleggen aan de verdachte van de maatregel tot schadevergoeding tot een bedrag van € 15,00 en vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van 1 (één) dag zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering betreft door de benadeelde partij geleden immateriële schade.
De rechtbank heeft deze vordering geheel toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 december 2015. De vordering is bijgevolg van rechtswege in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] als gevolg van verdachtes onder 4 en 5 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden. De vordering is door de verdachte niet betwist zodat deze overeenkomstig de beslissing van de rechtbank geheel toewijsbaar is, met verwijzing van de verdachte in de kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 4 en 5 bewezen verklaarde handelen van de verdachte aan het slachtoffer [benadeelde partij 2] rechtstreeks immateriële schade is toegebracht tot een bedrag van € 700,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Evenals de rechtbank ziet het hof aanleiding voor het opleggen aan de verdachte van de maatregel tot schadevergoeding tot een bedrag van € 700,00 en vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van dagen zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. De vordering betreft door de benadeelde partij geleden immateriële schade.
De rechtbank heeft deze vordering geheel toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 december 2015. De vordering is bijgevolg van rechtswege in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 3] als gevolg van verdachtes onder 4 en 5 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden. De vordering is door de verdachte niet betwist zodat deze overeenkomstig de beslissing van de rechtbank geheel toewijsbaar is, met verwijzing van de verdachte in de kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 4 en 5 bewezen verklaarde handelen van de verdachte aan het slachtoffer [benadeelde partij 3] rechtstreeks immateriële schade is toegebracht tot een bedrag van € 400,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Evenals de rechtbank ziet het hof aanleiding voor het opleggen aan de verdachte van de maatregel tot schadevergoeding tot een bedrag van € 400,00 en vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van dagen zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 36f, 45, 57, 181, 300, 304, 310 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie van het onder 4 ten laste gelegde en de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart dat het onder 4 bewezen verklaarde oplevert:
Mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
539 (vijfhonderdnegenendertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte voorts tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderd-veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis;
bevestigt het vonnis waarvan beroep - met verbetering als hierboven vermeld - voor al het overige, hetgeen inhoudt:
- wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij[benadeelde partij 1]ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van€ 15,00 (vijftien euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
- verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
- legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd[benadeelde partij 1], ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van€ 15,00 (vijftien euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door1 (één) dag hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
- bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 18 januari 2016;
- wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij[benadeelde partij 2]ter zake van het onder 4 en 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van€ 700,00 (zevenhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
- verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
- legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd[benadeelde partij 2], ter zake van het onder 4 en 5 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van€ 700,00 (zevenhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door14 (veertien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
- bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op

27 december 2015;

- wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij[benadeelde partij 3]ter zake van het onder 4 en 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van€ 400,00 (vierhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
- verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
- legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd[benadeelde partij 3], ter zake van het onder 4 en 5 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van€ 400,00 (vierhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door8 (acht) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
- bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op

27 december 2015.

Aldus gewezen door:
mr. J. Nederlof, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 19 juni 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.