ECLI:NL:GHSHE:2018:2644

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
20-000790-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake terbeschikkingstelling en strafmaat voor seksuele delicten

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 februari 2017. De verdachte, geboren in 1989 en thans verblijvende in PI Limburg Zuid, was eerder vrijgesproken van een aantal feiten, maar de rechtbank had hem wel veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en terbeschikkingstelling met voorwaarden voor twee jaren. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van feit 4 en tegen de opgelegde strafmaat en maatregel.

Tijdens de zittingen heeft het hof kennisgenomen van de vorderingen van de advocaat-generaal, die een zwaardere straf en een maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging heeft gevorderd. De verdediging heeft vrijspraak bepleit van feit 4 en gepleit voor een lichtere straf en de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden. Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de bewijsvoering en de verklaringen van de betrokkenen, waaronder de benadeelde partijen.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de verdachte voor feit 4 niet bewezen kon worden verklaard, maar heeft de eerdere veroordeling voor de andere feiten bevestigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, met aftrek van voorarrest, en de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden is opgelegd. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de bedragen zijn vastgesteld en de wettelijke rente is bepaald.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 20-000790-17
Uitspraak: 19 juni 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant
van 24 februari 2017 in de strafzaak met het parketnummer 01-865004-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
thans verblijvende in PI Limburg Zuid - Gev. De Geerhorst te Sittard.
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van hetgeen hem
onder 4 ten laste is gelegd en bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
  • Poging tot afpersing(feit 1)
    ;
  • Een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, terwijl van het plegen van dit misdrijf een gewoonte wordt gemaakt(feit 2);
  • Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd(feit 3 primair)
    ;
  • Door beloften van geld een persoon waarvan hij weet dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen, meermalen gepleegd(feit 5)
    ;
  • Poging tot afdreiging, meermalen gepleegd(feit 6 primair)
    ;
  • Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd(feit 7 primair)
    ;
en
-
Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd(feit 8 primair)
.
De rechtbank heeft de verdachte voor de bewezen verklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd voor de duur van 2 jaren.
Voorts heeft de rechtbank beslist tot schadevergoeding ten behoeve van de benadeelde partijen [benadeelde partij feit 1] (feit 1), [benadeelde partij feit 3] (feit 3) en [benadeelde partij feit 5] (feit 5).
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Blijkens de appelschriftuur richt het hoger beroep van de officier van justitie zich tegen de vrijspraak van feit 4 en tegen de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de aard van de opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, van de door [benadeelde partij feit 5] in het kader van de uitoefening van het slachtofferspreekrecht afgelegde verklaring, van de nadere toelichting op de door [benadeelde partij feit 5] ingediende vordering tot schadevergoeding en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, naast de reeds door de rechtbank bewezen verklaarde feiten ook feit 4 bewezen zal verklaren en de verdachte voor de bewezen te verklaren feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege aan de verdachte zal opleggen. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof, evenals de rechtbank, de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde partij feit 1] en [benadeelde partij feit 3] geheel zal toewijzen. Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij feit 5] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze door het hof wordt toegewezen zoals ter terechtzitting in hoger beroep gewijzigd.
Ten slotte heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof ten behoeve van de benadeelde partijen telkens de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het onder 4 ten laste gelegde. Voorts is door de raadsvrouw bepleit dat het hof in navolging van de rechtbank zal volstaan met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden en de verdachte daarnaast zal veroordelen tot een gevangenisstraf van zodanige duur dat hij zo spoedig mogelijk kan beginnen met de behandeling in het kader van de maatregel.
Ten slotte heeft de raadsvrouw verweer gevoerd tegen de vorderingen van de benadeelde partijen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis van de rechtbank en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft:
de bewijsvoering van het onder 3 bewezen verklaarde;
de door de rechtbank aan de opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling verbonden voorwaarden;
de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij feit 5] .
Het hof overweegt ad a als volgt.
Blijkens de zich bij de stukken bevindende aanvulling op het verkorte vonnis heeft de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen waarop de beslissing steunt dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan. Het hof heeft echter geconstateerd dat voor wat betreft feit 3 niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder met zodanige opgave kan worden volstaan (art. 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering). Weliswaar heeft de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank van
10 februari 2017 (ook) ten aanzien van feit 3 een bekennende verklaring afgelegd, maar nadien is door de raadsvrouw van de verdachte alsnog bepleit dat de verdachte van dit feit wordt vrijgesproken.
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsvrouw van de verdachte uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het in eerste aanleg met betrekking tot feit 3 gevoerde bewijsverweer in hoger beroep niet wordt herhaald. De verdachte heeft vervolgens te kennen gegeven dat hij blijft bij de door hem ter terechtzitting van de rechtbank afgelegde bekennende verklaring.
Gelet hierop zal het hof volstaan met de opgave van de bewijsmiddelen waarop de beslissing van de rechtbank komt te berusten dat de verdachte het ten laste gelegde onder 3 heeft begaan. Die bewijsmiddelen zijn:
  • de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 5 juni 2018;
  • het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] (p. 953 e.v.);
  • het proces-verbaal beschrijving kinderpornografisch materiaal (p. 962 e.v.);
  • het proces-verbaal informatief gesprek zeden (p. 980 e.v.);
  • het proces-verbaal van aangifte [aangever] (p. 989 e.v.);
  • het proces-verbaal van verhoor van [benadeelde partij feit 3] (p. 993 e.v.).
Beoordeling van feit 4
Aan de verdachte is onder 4 ten laste gelegd:
dat hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2014 tot en met 30 november 2014 te Someren met [benadeelde partij feit 5] , geboren op [geboortedatum] 1999, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde partij feit 5] , te weten:
- het brengen van zijn, verdachtes, penis en/of (een) vinger(s) in de vagina van die [benadeelde partij feit 5] en/of
- het brengen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [benadeelde partij feit 5] en/of
- het zichzelf laten aftrekken door die [benadeelde partij feit 5] .
De advocaat-generaal heeft, in navolging van de officier van justitie en met verwijzing naar het requisitoir in eerste aanleg en de appelschriftuur, gerequireerd tot bewezenverklaring van het onder 4 ten laste gelegde.
Van de zijde van de verdachte is vrijspraak bepleit.
Het hof overweegt als volgt.
Niettegenstaande alle feiten en omstandigheden die door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht, is het hof van oordeel dat zich in het dossier, buiten de aangifte van [benadeelde partij feit 5] , onvoldoende substantiële aanwijzingen bevinden om te kunnen aannemen dat de verdachte in de woning van aangeefster de in de tenlastelegging omschreven ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Anders dan de advocaat-generaal, maar evenals de rechtbank en op de gronden als weergegeven in het vonnis waarvan beroep, is het hof bijgevolg van oordeel dat voor de aangifte van [benadeelde partij feit 5] in het dossier onvoldoende steunbewijs ten aanzien van de dragende delictsbestanddelen aanwezig is om tot een bewezenverklaring van feit 4 te kunnen komen. Dit betekent dat de verdachte, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs van het ten laste gelegde onder 4 moet worden vrijgesproken.
Op te leggen straf en maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest, en daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege aan de verdachte zal opleggen.
Door en namens de verdachte is bepleit dat het hof, in navolging van de rechtbank, aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden zal opleggen en een zo kort mogelijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zodat de verdachte zo spoedig mogelijk met de behandeling in het kader van de maatregel kan aanvangen.
De straf
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een aanzienlijk aantal strafbare feiten.
Hij heeft getracht de zus van de overbuurvrouw te dwingen om geld, naaktfoto’s en -films
van zichzelf af te geven door zich in chatberichten voor te doen als haar (destijds weggelopen en vermiste) nichtje respectievelijk als haar ontvoerder en te dreigen dat van dat nichtje pornografische afbeeldingen zouden worden gemaakt, en door te dreigen met verkrachting van dat nichtje en met het feit dat ze haar nooit meer terug zou zien (feit 1).
Voorts heeft verdachte kinderpornografische afbeeldingen in zijn bezit gehad (feit 2), een meisje van 13 jaar meermalen ontuchtige handelingen laten verrichten door haar geld te bieden (feit 3), een meisje van l6 jaar meermalen ontuchtige handelingen laten verrichten door haar geld te bieden voor seks en voor naaktfoto’s (feit 5), meermalen een vrouw gedreigd aan haar familie naaktfoto’s van haar te laten zien en haar daardoor getracht te bewegen tot het afgeven van meer naaktfoto’s of goederen (feit 6), een meisje van
14-15 jaar meermalen ontuchtige handelingen laten verrichten (feit 7) en nog een meisje
van 15 jaar meermalen ontuchtige handelingen laten verrichten (feit 8).
Dit zijn ernstige feiten en het hof rekent de verdachte deze feiten zwaar aan, waarbij het hof ten bezware van de verdachte in aanmerking neemt dat hij blijkens het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 april 2018 vóór het begaan van de onderhavige feiten, die zich vrijwel alle kenmerken door het seksuele karakter ervan, reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het bezit van kinderporno. Bij de bepaling van de op te leggen straf houdt het hof ten bezware van de verdachte voorts rekening met de mate waarin de bewezen verklaarde feiten persoonlijk leed teweeg hebben gebracht, zoals onder meer blijkt uit de door de benadeelde partijen [benadeelde partij feit 1] , [benadeelde partij feit 3] en [benadeelde partij feit 5] gegeven toelichting op hun vorderingen tot schadevergoeding.
In het kader van de straftoemeting heeft het hof met betrekking tot de persoon van de verdachte voorts gelet op de inhoud van het door H.T.J. Boerboom, psychiater, en
R. Haveman, GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Utrecht, naar aanleiding van het door hen verrichte onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte op 1 november 2017 opgemaakte rapport. Dit rapport houdt, als de conclusies en adviezen van de gedragsdeskundigen, onder meer het volgende in (p. 55-60):
- op de vraag of bij de verdachte (ten tijde van het ten laste gelegde) sprake was van een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens:
Betrokkene wordt voor de tweede keer onderzocht in het PBC. In het vorige onderzoek in 2016 werden de diagnoses PDD-NOS (sindsdien is de naam in de DSM-5 gewijzigd in ASS (autismespectrumstoornis)) en persoonlijkheidsstoornis NAO (nu anders gespecificeerd met antisociale en ontwijkende trekken) gesteld. Daarbij werd vastgesteld dat betrokkenes intelligentie zich op laaggemiddeld niveau bevindt. In het huidige onderzoek worden deze diagnoses bevestigd. De extra collaterale informatie die werd vergaard in het huidige onderzoek ondersteunt deze diagnoses. Voor het (opnieuw) stellen van deze diagnoses is er voldoende duidelijkheid, echter, ondanks dat betrokkene aangaf mee te werken en met hem ook tot op zekere hoogte over het ten laste gelegde kon worden gesproken, is wederom maar beperkt zicht verkregen op zijn seksualiteit en de beleving daarvan. Hoewel de invloed van procespositie niet (geheel) kan worden uitgesloten wordt dit in ieder geval deels als onderdeel van de pathologie gezien.
Betrokkene groeide op in een pedagogisch en affectief verwaarlozend milieu met fysieke mishandeling. In aanleg is er bij hem sprake van een lichte vorm van ASS. Uit de ontwikkelingsanamnese blijkt dat betrokkene moeite had met vreemden, eenkennig was, vaste speelpatronen had en geen fantasiespellen deed. Er was sprake van een vertraagde taalontwikkeling, motorische onhandigheid, gebrekkige afstemming op leeftijdsgenoten, moeite met het oppakken van grapjes, moeite met veranderingen en hij had rechtlijnige, rigide denkpatronen. Daarbovenop ontwikkelde betrokkene, met zijn al beperkte basis aan vaardigheden door de lichte ASS, in het milieu waarin hij opgroeide, een onveilige, angstig vermijdende hechtingsstijl. Vanuit de hierboven beschreven beperkingen is de sociaalemotionele ontwikkeling niet optimaal verlopen. Samen met de vermoedelijk onveilige hechtingsstijl heeft betrokkene een structurele argwaan naar anderen ontwikkeld, die versterkt wordt doordat hij zich (mede vanuit de ASS-problematiek) niet goed op anderen kan afstemmen en anderen niet altijd goed ken inschatten. Betrokkene ontwikkelde daarbij een angst voor afwijzing. Hij mentaliseert beperkt en ook in het huidige onderzoek lijkt hij weinig interesse te tonen in de dynamiek achter zijn gedrag. Dit speelt op het vlak van emoties, motivaties en seksualiteit.
Betrokkene heeft zich ontwikkeld tot een identiteitsloze, sociaal-emotioneel beperkte man met een gebrekkige empathie, een gebrekkige coping, een beperkt vermogen tot mentaliseren en een gebrekkige morele ontwikkeling. Hij weet wat geoorloofd is en niet, maar lijkt aangewezen te zijn op externe controle en structuur om zijn gedrag te sturen. In die situatie van controle en structuur kan betrokkene zich aan de situatie aanpassen, maar is er een discrepantie tussen zijn presentatie en het eigenlijk op alle levensvlakken disfunctioneren in de thuissituatie. In het verleden is meerdere keren geprobeerd hem en het gezin in de hulpverlening te krijgen, maar dit is nooit effectief van de grond gekomen. De hulpverlening heeft nooit vat op hem kunnen krijgen, de invloed van moeder hierin lijkt ook enig gewicht te kennen in de zin dat zij hulpverlening afhield. Mede door de psychopathologie, de identiteitsloosheid en de beperkte mentaliserende vermogens blijft betrokkene ongrijpbaar. Dit is ook het geval gebleken tijdens twee keer onderzoek in het PBC en dit moet in de eerste plaats gezien worden als inherent aan de pathologie van betrokkene en in de tweede plaats kan echter niet uitgesloten worden dat betrokkene zich ook meer bewust wat op de vlakte heeft gehouden. Aangezien hij zo beperkt inzicht geeft of kan geven in zijn binnenwereld moet, in het kader van de ten laste gelegde feiten, naast de hierboven beschreven problematiek de invloed van een mogelijke procespositie in acht genomen worden. We hebben geen specifieke seksuele stoornis kunnen vaststellen, maar ook niet kunnen uitsluiten. We hebben geen duidelijk zicht gekregen op de interne wereld, specifiek wat betreft zijn seksualiteit.
Uit de collaterale informatie blijkt dat betrokkene volop bezig is met seks, maar er is beperkt zicht gekomen op wat hem drijft, hoe hij opwinding en lust ervaart, de rol van agressie, en wat de dynamiek is in relatie tot zijn pathologie. Eigenlijk moet het leren spreken over seksualiteit en het goed zicht krijgen hierop als een behandeldoel worden gezien. Een eventuele negatieve invloed van de procespositie zal na de behandeling van de strafzaak minder zijn.
- op de vraag of de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde door de ziekelijke stoornis en/of de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens werden beïnvloed en zo ja, of dit leidt tot het advies om het ten laste gelegde in een verminderde mate dan wel in het geheel niet toe te rekenen:
Bij betrokkene is sprake van een milde stoornis in het autismespectrum (die vooral in zijn vroege jeugd een rol van betekenis lijkt te hebben gehad en vooral als onderlegger voor de verdere ontwikkeling moet worden beschouwd) en een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en ontwijkende trekken. Er is in het huidige onderzoek ten opzichte van het onderzoek in 2016 niet meer duidelijkheid gekomen over de innerlijke beleving van betrokkene. Betrokkene bekent de huidige ten laste gelegde feiten gedeeltelijk, maar geeft nauwelijks zicht op zijn onderliggende motieven en beleving.
Betrokkene is onmachtig in het zichzelf staande houden in de maatschappij, in sociale contacten en in relaties. Dit is een patroon door zijn leven heen, waarbij hij op een lager niveau functioneert dan vanuit zijn intelligentie verwacht mag worden. Een (mogelijke) houvast voor hem is de symbiotische relatie met zijn moeder.
Betrokkene kan, in het contact met anderen, met forse frustraties op afwijzing reageren, hetgeen het lage niveau van sociaal emotioneel functioneren illustreert. De klinische indruk is dat deze frustraties vervolgens kunnen worden geseksualiseerd en kunnen worden uitgeleefd. Vanuit de psychopathologie geredeneerd kan er sprake zijn van stuwing van frustratie, waarna het kan komen tot terugtrekken en acting out gedrag, maar ook seksualisering van deze frustratie/agressie. Daarbij komt dat betrokkene maar beperkt een rem ervaart, vanuit zijn beperkte afstemming op een ander vanuit de ASS. Deze dynamiek vanuit de beschreven psychopathologie bepaalde naar alle waarschijnlijkheid zijn handelen ten tijde van de ten laste gelegde feiten, waardoor er gesproken kan worden, net als in 2016, van een (substantiële) doorwerking van de problematiek daarin.
Er is er in de tenlasteleggingen een breed repertoire aan feiten, namelijk zeden, verwerving, inbraken, afpersing van geld en seks, en seks met minderjarigen. Vanuit de problematiek is sprake van beperkte coping, beperkt mentaliseren, beperkte empathie en morele vorming.
De beperkingen spelen zich voornamelijk op sociaal-emotioneel vlak af en vanuit deze beperkingen kan gesproken worden van een doorwerking in het ten laste gelegde, maar doordat hij nauwelijks inzicht geeft of kan geven in zijn innerlijke wereld kan er nauwelijks onderscheid worden gemaakt per feit. Hierdoor blijft dat niet specifiek per feit kan worden beoordeeld in hoeverre het gedrag van betrokkene door pathologie gestuurd is, en in hoeverre opportunistische/antisociale dynamiek hierin meespeelt, waarbij de procespositie een rol kan spelen in het minder inzicht geven in zijn innerlijke wereld. Bij bijvoorbeeld de afpersingen zou een meer opportunistische/antisociale dynamiek meer op de voorgrond kunnen staan, maar kunnen ook wraak, frustraties en de stuwing daarvan ertoe hebben geleid. Hetzelfde geldt ook voor de seksuele delicten. Betrokkene geeft er geen uitsluitsel over.
Ondanks dat de doorwerking van de pathologie niet verder per feit gespecificeerd kan worden is gezien het structurele karakter en de aard van de pathologie, zoals hierboven geschetst, sprake van een doorwerking. Deze doorwerking lijkt, gezien de geconstateerde beperkingen en de delictskenmerken in de meeste feiten substantieel van aard te zijn. Indien bij de vermogensdelicten (of andere feiten) een meer antisociale dynamiek aanwezig zou zijn is voor die feiten een lichtere doorwerking van de problematiek in het ten laste gelegde voor de hand liggend.
Gezien de hierboven weergegeven bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, zal het hof de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan de verdachte toerekenen. Er kan volgens de deskundigen vanuit de beperkingen van de verdachte op sociaal-emotioneel vlak in ieder geval gesproken worden van een doorwerking in het ten laste gelegde, die gezien de beperkingen en de delictskenmerken in de meeste gevallen van substantiële betekenis lijkt te zijn, terwijl ook bij de vermogensdelicten een doorwerking van de problematiek verwacht wordt, zij het dat het voor de hand ligt dat deze doorwerking minder substantieel is indien een meer antisociale dynamiek aanwezig zou zijn.
Alles overziend is het hof, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof acht, evenals de rechtbank, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren passend gezien de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder de bewezen verklaarde feiten zijn begaan en geboden om de verdachte het laakbare van zijn handelen te doen inzien.
Het hof komt tot oplegging van een gevangenisstraf van kortere duur dan door de advocaat-generaal gevorderd, omdat het hof, anders dan waarvan de advocaat-generaal bij het formuleren van haar strafeis is uitgegaan, niet komt tot bewezenverklaring van het onder 4 ten laste gelegde.
De maatregel
Met betrekking tot de vraag of aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling moet worden opgelegd en zo ja, in welke variant, overweegt het hof als volgt.
Dwingende voorwaarde voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling is dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van de maatregel eist.
In het hiervoor genoemde rapport hebben de gedragsdeskundigen Boerboom en Haveman met betrekking tot de vraag welke verwachting zij hebben, gelet op de eerder door hen beschreven ziekelijke stoornis en/of de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte, ten aanzien van het risico op recidive gerapporteerd:
De risicotaxatie van 2016 is nog steeds geldend. Vanuit het gestructureerde risicotaxatie-instrument HCR-20-V3 (gericht op geweld) blijft het recidiverisico matig tot hoog. Aangezien er niet wezenlijk meer zicht is gekomen op de seksualiteit van betrokkene blijven veel factoren in de risicotaxatie-instrumenten Static-99R en Stable-2007 (risicotaxatie voor seksuele delicten) ongewis. Het klinische oordeel is echter dat er sprake is van een hoog recidiverisico, dit mede aangezien betrokkene nauwelijks tot geen zicht heeft op de dynamiek die leidt tot de ten laste gelegde feiten.
- en op de vraag welke aanbevelingen van gedragsdeskundige en van andere aard zijn te doen voor interventies die het eventuele recidivegevaar kunnen beperken en binnen welk(e) juridisch(e) kader(s) deze gerealiseerd zouden kunnen worden:
Betrokkene is, afgezien van diverse inspanningen van de ggz, nooit effectief in behandeling geweest. Hij geeft aan dat hij wel wil meewerken aan behandeling en heeft een lijst met behandeldoelen voorgelegd, zoals hij die waarschijnlijk heeft besproken met de Reclassering en als doelen waren gesteld bij FPA de Boog, alwaar hij had kunnen beginnen. Hij heeft nog nauwelijks zicht op wat behandeling gaat inhouden. Gezien de structuurloosheid van betrokkene en de onmacht van de hulpverlening in de ambulante situatie, waarbij de verwachting is dat zonder een strakke structuur weinig bij betrokkene zal beklijven, is een klinische behandeling noodzakelijk. Gedacht moet daarbij worden aan een zedenprogramma, maar zeker ook aan het stimuleren van de ontwikkeling op sociaal-emotioneel vlak. Hierbij kan worden gedacht aan egoversterking en psycho-educatie op het vlak van seksualiteit en sociale vaardigheden, met een accent op de ASS-problematiek. Pas in de loop van de behandeling is mogelijk te zien of nieuwe vaardigheden en inzichten bij betrokkene beklijven. Vanuit de kliniek moet een (re)socialisatie opgezet gaan worden, waarbij betrokkene een zelfstandig leven moet leren opbouwen.
In tegenstelling tot het PBC-rapport van 2016 is helderder geworden dat door het beperkte inzicht dat we hebben in de innerlijke beleving van betrokkene niet duidelijk is wat we niet weten, en dat dit dus in een behandelsetting verder moet worden onderzocht. Dan is er geen sprake meer van een mogelijke procespositie. Bovenstaand advies blijft, ons inziens, passend, maar moeten we een slag om de arm nemen over de mogelijkheid of betrokkene binnen afzienbare tijd in de kliniek behandeld kan worden. Aangezien betrokkene mee wil werken aan behandeling, hij nooit eerder effectief is behandeld, maar ook een stevig kader noodzakelijk is, kiezen we voor stepped care, waarbij hij geen hoog beveiligingsniveau nodig heeft, maar wel intensieve behandeling.
Gelet op al het bovenstaande wordt geadviseerd om, mits de strafmaat dat toelaat, deze behandeling in het kader van een tbs met voorwaarden te laten geschieden.
Naar aanleiding van de bevindingen en het advies van de gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum heeft het hof de reclassering opgedragen een actueel maatregelrapport uit te brengen. In het reclasseringsadvies d.d. 27 februari 2018 wordt geadviseerd de verdachte in aanmerking te laten komen voor de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, waarbij tevens wordt geadviseerd met betrekking tot de aan de verdachte te stellen bijzondere voorwaarden.
Het hof volgt de conclusies en adviezen, zoals neergelegd in voormeld rapport van het Pieter Baan Centrum en in het reclasseringsadvies en legt deze mede ten grondslag aan zijn beslissing.
Het hof stelt vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling. Blijkens de bevindingen van de gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum bestond immers bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en is, gezien het klinische oordeel dat sprake is van een hoog recidiverisico, er sprake van een zodanig herhalingsgevaar dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist.
Voorts stelt het hof vast dat alle bewezen verklaarde feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Het hof stelt voorts vast, en daarover zijn alle procesdeelnemers het eens, dat het, gezien de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten en de persoonlijkheid van de verdachte, noodzakelijk is dat hij zich ter voorkoming van recidive laat behandelen. Ook de verdachte zelf heeft te kennen gegeven de noodzaak van behandeling in te zien en daaraan te willen medewerken. Gelet op de opstelling van de verdachte en in aanmerking nemende dat er eerder van een effectieve behandeling geen sprake is geweest, acht het hof - anders dan de advocaat-generaal, maar met de rechtbank en de verdediging, oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging op dit moment te ingrijpend. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum in het hierboven genoemde rapport van 1 november 2017 concluderen dat de verdachte geen hoog beveiligingsniveau nodig heeft, maar wel intensieve behandeling. Gelet hierop biedt de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, in het kader waarvan de verdachte zich in eerste instantie voor een klinische behandeling moet laten opnemen in een intramurale forensisch psychiatrische kliniek, voldoende mogelijkheden voor de bescherming van de samenleving.
Bovendien kan de rechter op vordering van het openbaar ministerie bevelen, indien de verdachte een of meer van de te stellen voorwaarden niet naleeft of anderszins het belang van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist, dat de ter beschikking gestelde alsnog van overheidswege zal worden verpleegd.
Het hof zal aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opleggen en in het dictum, naast de algemene voorwaarde dat de ter beschikking gestelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1
van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt, de bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte vermelden.
Het hof merkt hierbij op dat het heeft geconstateerd dat de in het vonnis van de rechtbank gestelde bijzondere gedragsvoorwaarden op onderdelen afwijken van de in het reclasseringsadvies van 27 februari 2018 geadviseerde bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte. Omwille van de duidelijkheid zal het hof de meest recent geadviseerde voorwaarden hierna integraal in het dictum opnemen. De verdachte heeft zich bereid verklaard genoemde voorwaarden na te leven.
Ten slotte zal het hof aan de stichting Reclassering Nederland, unit Zutphen, opdracht geven de ter beschikking gestelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Schadevergoeding
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij feit 1]
heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. De vordering betreft vergoeding van immateriële schade.
De rechtbank heeft de vordering geheel toegewezen, waarbij de ingangsdatum van de wettelijke rente is bepaald op 17 januari 2016, zijnde de laatste datum van de bewezen verklaarde pleegperiode.
De vordering tot schadevergoeding is van rechtswege aan het oordeel van het hof onderworpen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit dat het hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren. Daartoe is aangevoerd dat de vordering niet voldoende is onderbouwd nu noch uit de vordering noch uit de toelichting daarop blijkt waar de immateriële schade precies uit bestaat.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof, in navolging van de rechtbank, de vordering geheel zal toewijzen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof, evenals de rechtbank, voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij feit 1] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Het hof acht volstrekt aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes handelingen leed is aangedaan waarvan de omvang niet precies in geld valt uit te drukken. Het hof komt het gevorderde bedrag echter niet bovenmatig voor. Het hof acht de gevorderde vergoeding voor immateriële schade, wat ook zij van hetgeen ter onderbouwing daarvan naar voren is gebracht, naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, toewijsbaar.
Bijgevolg acht het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij feit 1] overeenkomstig de beslissing van de rechtbank geheel toewijsbaar. Het vonnis van de rechtbank wordt daarom in zoverre bevestigd.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte aan het slachtoffer [benadeelde partij feit 1] rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet, evenals de rechtbank, aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag en vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van dagen zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Ook in zoverre zal het vonnis van de rechtbank worden bevestigd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij feit 3]
heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. De vordering betreft vergoeding van immateriële schade.
De rechtbank heeft de vordering geheel toegewezen, waarbij de ingangsdatum van de wettelijke rente is bepaald op 8 januari 2016, zijnde de laatste datum van de bewezen verklaarde pleegperiode.
De benadeelde partij heeft schriftelijk te kennen gegeven dat de oorspronkelijke vordering in hoger beroep gehandhaafd wordt.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair bepleit dat het hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren. Daartoe is aangevoerd dat de vordering niet voldoende is onderbouwd. Subsidiair heeft de raadsvrouw matiging van de vordering bepleit.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof in navolging van de rechtbank de vordering geheel zal toewijzen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof, evenals de rechtbank, voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij feit 3] als gevolg van verdachtes onder 3 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Het hof acht volstrekt aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes handelingen leed is aangedaan waarvan de omvang niet precies in geld valt uit te drukken. Het hof komt het gevorderde bedrag echter niet bovenmatig voor. Het hof acht de gevorderde vergoeding voor immateriële schade, wat ook zij van hetgeen ter onderbouwing daarvan naar voren is gebracht, naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, toewijsbaar.
Bijgevolg acht het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij feit 3] overeenkomstig de beslissing van de rechtbank geheel toewijsbaar. Het vonnis van de rechtbank wordt daarom in zoverre bevestigd.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte aan het slachtoffer [benadeelde partij feit 3] rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet, evenals de rechtbank, aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag en vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van dagen zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Ook in zoverre zal het vonnis van de rechtbank worden bevestigd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij feit 5]
heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.856,15, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. De vordering betreft vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,00 en materiële schade tot een bedrag van
€ 3.356,15, bestaande uit een bedrag van € 1.925,00 ter zake van het eigen risico zorg-verzekering voor de duur van 5 jaren en een bedrag van € 1.431,15 ter zake van reiskosten in verband met het volgen van therapieën (€ 1.307,90) respectievelijk, kort gezegd, het doen van aangifte en het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg (€ 123,25).
De rechtbank heeft de vordering ter zake van immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 750,00, waarbij de ingangsdatum van de wettelijke rente is bepaald op 16 januari 2016, zijnde de laatste datum van de bewezen verklaarde pleegperiode, en de benadeelde partij voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij te kennen gegeven dat de oorspronkelijke vordering met betrekking tot de immateriële schade in hoger beroep gehandhaafd wordt. Voor wat betreft de reiskosten in verband met het volgen van therapieën heeft de advocaat zich primair op het standpunt gesteld dat het gevorderde totaalbedrag ad € 1.307,90 voor toewijzing vatbaar is; subsidiair heeft de advocaat van de benadeelde partij gevorderd dat in zoverre over het jaar 2016 een bedrag van € 417,60 wordt toegewezen. Voorts heeft de advocaat van de benadeelde partij de oorspronkelijke vordering ten aanzien van het verschuldigde eigen risico zorgverzekering verminderd tot een bedrag van € 257,92 (over 2017). Ten slotte heeft de advocaat de vordering ter zake van de reiskosten in verband met de strafzaak (aangifte, zitting) ten bedrage van € 123,25 vermeerderd met een bedrag van € 80,04 voor de reiskosten in verband met de behandeling van de zaak in hoger beroep. Bovendien heeft de advocaat het totaalbedrag van de reiskosten in verband met de strafzaak (€ 203,29) als een vordering ter zake van proceskosten aan het hof voorgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de immateriële schade geheel zal toewijzen en voor wat betreft de materiële schade zoals gevorderd in hoger beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft, op grond van de bepleite vrijspraak van feit 4, bepleit dat het hof de vordering voor wat betreft de immateriële schade substantieel zal matigen en de benadeelde partij voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren omdat de gemaakte kosten met name in verband lijken te staan met feit 4, ter zake waarvan vrijspraak is bepleit, en in mindere mate met feit 5.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof, evenals de rechtbank, voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij feit 5] als gevolg van verdachtes onder 5 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Het hof acht volstrekt aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes handelingen leed is aangedaan waarvan de omvang niet precies in geld valt uit te drukken. Het hof acht, evenals de rechtbank, de gevorderde immateriële schade naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid toewijsbaar tot een bedrag van € 750,00. Met de rechtbank
en de verdediging is het hof van oordeel dat nu de verdachte wordt vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde en het causaal verband wordt betwist, niet eenvoudig is vast te stellen of en in hoeverre de gevorderde immateriële schade het gevolg is van het onder 5 bewezen verklaarde. Voor de vaststelling van de juistheid en omvang van de gestelde schade zou nader onderzoek nodig zijn en een uitgebreide behandeling ter terechtzitting, hetgeen een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering daarom slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de gevorderde materiële schade overweegt het hof als volgt.
Voor zover de gevorderde materiële schade betrekking heeft op de reiskosten ten behoeve van het volgen van therapieën respectievelijk op het eigen risico zorgverzekering over 2016, geldt naar het oordeel van het hof hetzelfde als hierboven ten aanzien van het niet- toegewezen deel van de immateriële schade is overwogen.
Het hof acht wel toewijsbaar de in eerste aanleg als materiële schade opgevoerde reiskosten ten bedrage van € 123,25, met dien verstande dat die kosten onder de titel van proceskosten zullen worden toegewezen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 421, derde lid, Sv kan een benadeelde partij, voor zover de gevorderde schadevergoeding in eerste aanleg niet is toegewezen, zich in hoger beroep slechts voegen binnen de grenzen van haar oorspronkelijke vordering. Dit betekent dat in hoger beroep geen nieuwe schadeposten mogen worden toegevoegd en dat eerder opgevoerde schadeposten niet mogen worden verhoogd. Een uitzondering wordt echter gemaakt voor de proceskosten, waaronder onder meer reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zitting in hoger beroep. Het hof zal het ter zake gevorderde bedrag van
€ 80,04 toewijzen.
Resumerend zal het hof de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een bedrag van € 750,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 januari 2016, zijnde de laatste datum van de bewezen verklaarde pleegperiode. Voor het overige zal de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Het hof zal de verdachte verwijzen in de proceskosten tot een bedrag van € 123,25 in eerste aanleg en tot een bedrag van € 80,04 in hoger beroep.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte aan het slachtoffer [benadeelde partij feit 5] rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 750,00 ter zake van immateriële schade. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet, evenals de rechtbank, aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag en vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van dagen zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling en de daaraan verbonden voorwaarden en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij feit 5] , en doet in zoverre opnieuw recht;
gelastde
terbeschikkingstellingvan de verdachte
onderde navolgende
voorwaarden:
stelt als algemene voorwaarde dat de ter beschikking gestelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
stelt de navolgende bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde:
Meldplicht
Betrokkene moet zich binnen drie werkdagen na ingang van de maatregel
telefonisch melden bij Reclassering Nederland, locatie Zutphen, op telefoonnummer
088-8041404 om een afspraak te maken met zijn nieuwe toezichthouder.
Hierna moet betrokkene contact blijven houden met zijn toezichthouder zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Opname in zorginstelling — klinische behandeling
Betrokkene wordt verplicht om zich op basis van de door het NIFP-IFZ afgegeven
indicatiestelling voor een klinische behandeling te laten opnemen in FPA de Boog te Warnsveld of een soortgelijke intramurale instelling, zulks ter beoordeling van DIZ,
waarbij de betrokkene zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die
behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen
worden gegeven.
Het zorgaanbod is beschikbaar op 12/04/2018.
Opname in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Betrokkene wordt verplicht, om aansluitend aan de klinische opname, zijn medewerking
te verlenen aan een hulpverleningstraject dat is gericht op (begeleid zelfstandig)
wonen (instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang) of een soortgelijke
instelling, zulks ter beoordeling van de reclassering, aldaar te verblijven en zich te houden
aan het (dag-)programma dat deze voorziening in overleg met de reclassering heeft
opgesteld, zolang ie reclassering dit noodzakelijk acht.
Ambulante behandeling
Indien na de klinische behandeling een ambulante behandeling dan wel forensische
poliklinische behandeling wordt geïndiceerd, dan dient betrokkene daaraan zijn medewerking te verlenen zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. Ook wanneer dit inhoudt het correcte gebruik van medicatie.
Time-out
Als de reclassering dat nodig acht, werkt betrokkene mee aan een time-out in een
Forensisch Psychiatrische Kliniek of andere instelling. Deze time-out duurt maximaal
7 ( zeven) weken, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal 7 (zeven) weken, tot maximaal 14 (veertien) weken per jaar.
Andere voorwaarden het gedrag betreffende
Betrokkene verleent medewerking aan het reclasseringstoezicht. Deze medewerking
houdt onder andere, maar niet uitsluitend, in:
  • het verlenen van medewerking aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of het ter inzage aanbieden van een geldig identiteitsbewijs (als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht) ten behoeve van het vaststellen van de identiteit;
  • zich melden op afspraken bij de reclassering, zo vaak de reclassering dat nodig acht;
  • zich houden aan de voorschriften en aanwijzingen van de reclassering, die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om betrokkene te bewegen tot het naleven van de voorwaarden;
  • het verlenen van medewerking aan huisbezoeken;
  • het geven van inzicht aan de reclassering over de voortgang van begeleiding of behandeling door andere instellingen/hulpverleners;
  • niet verhuizen of van adres veranderen zonder toestemming van de reclassering;
  • het verlenen van medewerking aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met betrokkene, als dat van belang is voor het toezicht;
  • betrokkene gaat akkoord met inzage in zijn financiën en/of overleg met de
beheerder van zijn financiën, indien gewenst door de reclassering;
  • betrokkene werkt mee aan bewindvoering indien de reclassering dit geïndiceerd acht;
  • betrokkene houdt zich aan de richtlijnen van de behandelend geneesheer, ook indien
  • dit inhoudt dat betrokkene zich houdt aan medicatievoorschriften, zolang de geneesheer en de reclassering dit nodig achten;
  • betrokkene zal zich niet schuldig maken aan een strafbaar feit of zich in situaties
begeven die voor hem risicovol zijn en/of zijn resocialisatie in gevaar brengen;
- betrokkene onthoudt zich van:
• het op digitale wijze met een seksuele tint communiceren met minderjarigen
• gedragingen die zijn gericht op internetomgevingen waarin kinderpornografisch materiaal kan worden bekeken, uitgewisseld en/of verkregen
• gedragingen die zijn gericht op internetomgevingen waarin over seksuele
handelingen met kinderen wordt gecommuniceerd,
terwijl het daarop uitgeoefende toezicht mede kan bestaan uit controle van zijn
telefoon(s), computer(s) en/of andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen)
worden opgeslagen of waarmee het internet kan worden benaderd;
- betrokkene dient zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een zgn.
3-partijenovereenkomst tussen betrokkene, de behandelinstelling en reclassering;
- betrokkene verleent medewerking aan het verstrekken van een actuele foto aan de
reclassering ten behoeve van eventuele opsporing;
draagt de stichting Reclassering Nederland, unit Zutphen, op de ter beschikking gesteld bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij feit 5]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij feit 5] ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 203,29 (tweehonderddrie euro en negenentwintig cent);
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij feit 5] , ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
16 januari 2016;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor al het overige, hetgeen inhoudt:
-
veroordeelt de verdachte tot eengevangenisstrafvoor de duur van3 (drie) jaren;
-
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
-
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij feit 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
-
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
-
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij feit 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van€ 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door10 (tien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
-
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
-
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 17 januari 2016;
- -
- wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij feit 3] ter zake van het onder 3 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
-
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
-
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij feit 3] , ter zake van het onder 3 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
-
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
-
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 januari 2016.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 19 juni 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.