ECLI:NL:GHSHE:2018:2553

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
200.236.217_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over haar minderjarige kind na ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die in eerste aanleg het gezag over haar kind had, was niet in staat om gezagsbeslissingen te nemen die in het belang van het kind waren. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 20 december 2017 het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd en de Raad voor de Kinderbescherming benoemd tot voogd. De moeder ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met de wens om het gezag te behouden en betrokken te blijven bij de opvoeding van haar kind.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 mei 2018 werd de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. M.W.F. van Wijk. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) hebben hun standpunten toegelicht. De GI heeft aangegeven dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar kind te dragen, wat ook blijkt uit de moeizame contacten tussen de moeder en haar kind. De pleegmoeder steunt de beslissing tot gezagsbeëindiging, omdat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken om goede beslissingen te nemen in het belang van het kind.

Het hof heeft de argumenten van de moeder, de raad en de GI zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de moeder, ondanks haar wens om betrokken te blijven, niet in staat is om de noodzakelijke gezagsbeslissingen te nemen. Het belang van het kind staat voorop, en het hof oordeelt dat het gezag van de moeder niet in stand kan blijven. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de moeder wordt in haar verzoek afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 14 juni 2018
Zaaknummer: 200.236.217/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/331563 FA RK 17-3044
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
  • Stichting Jeugdbescherming Brabant, hierna te noemen:
  • [pleegmoeder] , hierna te noemen: de pleegmoeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 20 december 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 maart 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 30 april 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Wijk;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.3.1.
De pleegmoeder is
,met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 november 2017;
- het V8-formulier met bijlage(n) van de advocaat van de moeder d.d. 3 april 2018;
- de brief van de pleegmoeder d.d. 30 april 2018;
- het Rapport Voortraject Pedagogisch Beslis-Model voor Pleegkinderen van de raad d.d. 15 november 2016 en 27 november 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
De moeder oefende tot aan de bestreden beschikking van rechtswege het gezag over [de minderjarige] uit.
[de minderjarige] verblijft sinds 30 januari 2014 met een machtiging uithuisplaatsing bij de pleegmoeder.
3.2.
Bij beschikking van 29 augustus 2013 is er een ondertoezichtstelling uitgesproken over het destijds ongeboren kind. De ondertoezichtstelling over [de minderjarige] is laatstelijk verlengd bij beschikking van 24 augustus 2016.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan.
Alhoewel het de wens van de moeder is om de volledige verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen, is zij hiertoe, ondanks de stappen die zij reeds heeft gezet, nog steeds niet in staat. De moeder stemt derhalve in met het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegmoeder en is bereid om op vrijwillige basis mee te werken aan de hulpverlening.
De moeder heeft het gezag nimmer misbruikt. Zij wenst betrokken te blijven bij belangrijke aangelegenheden en beslissingen te kunnen nemen die uit het gezag voortvloeien.
De moeder heeft nog een zoon, die uit huis is geplaatst. Zij heeft met hem wekelijks contact in haar thuissituatie.
3.6.
De raad heeft ter zitting geadviseerd.
Er is op alle mogelijke manieren geprobeerd om de moeder een positie te geven, hetgeen niet is gelukt. Wanneer de uithuisplaatsing in stand wordt gehouden, dan is het noodzakelijk dat er gewerkt wordt naar een bepaald doel, hetgeen in de onderhavige situatie niet mogelijk is.
Het is in het belang van [de minderjarige] , maar ook in het belang van alle andere betrokkenen, dat er duidelijkheid en rust komt en dat de huidige situatie wordt bestendigd.
3.7.
De GI heeft in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[de minderjarige] is in november 2017 gestart met school. Daar is waargenomen dat zij bij aanvang een afwachtende houding had en angstig was. Dit is een bekend beeld van [de minderjarige] wanneer zij geconfronteerd wordt met nieuwe situaties. [de minderjarige] heeft behoefte aan een goede begeleiding teneinde vertrouwen te krijgen in haar eigen kunnen. Daarbij zijn structuur en begeleiding noodzakelijk.
De begeleide bezoeken van de moeder vinden nog steeds één keer per zes weken plaats. Het laatste bezoek heeft op 20 december 2017 plaatsgevonden. Nadien heeft de moeder de bezoeken moeten afzeggen wegens ziekte en vanwege haar opname bij de GGZ in [vestigingsplaats] .
De afgelopen maanden is het contact met de moeder moeizaam verlopen. Eind april is er telefonisch contact geweest en heeft de moeder aangegeven dat zij geen zicht heeft op de duur van haar opname. Ze wil graag laten zien dat zij een goede moeder is en zij [de minderjarige] zelf kan opvoeden.
De afgelopen periode heeft de GI geen verandering bij de moeder waargenomen. Zij blijft strijden voor haar dochter.
Bij [de minderjarige] is er wel een positieve verandering merkbaar. Alhoewel er nog steeds ups en downs zijn, is er meer rust gekomen.
3.8.
De pleegmoeder heeft bij brief van 30 april 2018 - kort samengevat - aangevoerd dat zij achter de gezagsbeëindiging van de moeder staat. De moeder heeft in het verleden meerdere malen laten zien dat zij geen goede beslissingen kan nemen in het belang van [de minderjarige] en in zoverre ook haar gezag misbruikt door bijvoorbeeld het dwarsbomen van vakanties.
De pleegmoeder hoopt dat de gezagsbeëindiging rust brengt voor zowel [de minderjarige] als de moeder.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat is
voldaan aan het criterium van artikel 1:266 lid, lid 1 sub a BW.
3.9.3.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Alhoewel de moeder te kennen heeft gegeven dat zij de vrijwillige uithuisplaatsing van [de minderjarige] ondersteunt, is een dergelijke mededeling op zichzelf niet voldoende om het gezag, in een situatie waarin de ouder zelf niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen, in stand te laten.
Immers, gezagsuitoefening vraagt dat deze ouder de gevolgen van de uithuisplaatsing kan overzien en daarbij ook in staat is beslissingen, die vanuit het gezag moeten worden genomen, in goed overleg met de pleegouders en pleegzorg te nemen ten behoeve van het welzijn van het kind.
Juist die bijkomende aspecten leveren in de onderhavige situatie problemen op die het belang van [de minderjarige] raken.
De moeder is niet (steeds) in staat gezagsbeslissingen te nemen of te ondersteunen.
Ook blijft het niet goed mogelijk de relatie tussen de moeder en het kind zodanig in te vullen dat deze bijdraagt aan het welzijn van [de minderjarige] .
Ten slotte is het van belang om [de minderjarige] in haar huidige pleeggezin waar zij toen zij ongeveer tweeënhalve maand oud was terecht kwam en nu reeds ruim vier jaar verblijft, de duidelijkheid te bieden die zij - ook in relatie tot de pleegmoeder - nodig heeft.
Dit alles maakt dat het gezag - ook al lijkt de moeder de uithuisplaatsing te ondersteunen - niet in stand kan blijven.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 20 december 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en E.M.C. Dumoulin en is op 14 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.