3.1.De kantonrechter heeft in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis enkele tussen partijen vaststaande feiten opgesomd. Tegen deze overwegingen zijn in hoger beroep geen bezwaren gericht, zodat dezelfde feiten ook door het hof tot uitgangspunt kunnen worden genomen. Het hof zal de door de kantonrechter vastgestelde feiten – vernummerd tot 3.2.1 tot en met 3.2.6 – hieronder weergeven.
3.2.1.Op 2 januari 2013 heeft [appellante] de polikliniek Gynaecologie van het [geïntimeerde] bezocht, waar zij de (mannelijke) arts [arts 1] heeft gesproken over haar lichamelijke klachten en de mogelijkheid van een labiumreductie. Als ‘waarnemingen’ heeft [arts 1] , voor zover ter zake doende, genoteerd:
“(...) Is op de hoogte dat de kosten mogelijk niet vergoed worden. Wil liever geen mannelijke dokter. (...)”
3.2.2.Vervolgens heeft [appellante] op 21 januari 2013 weer de polikliniek Gynaecologie van
het [geïntimeerde] bezocht en is daar in verband met dezelfde klachten onderzocht door de
(vrouwelijke) arts [arts 2] . [arts 2] heeft, voor zover ter zake doende, over dit bezoek
de volgende aantekeningen gemaakt:
“Conclusies.
Ov: Uitgebreid gesprek over normaal/abnormaal. Mjjns inziens binnen range van
normaal. (...) Uitleg dat ik geen medische indicatie kan afgeven. Als we wat doen, dan alleen
de flapjes van de labia minora verwijderen, (...) Moeder wil niet dat dochter naar een
kosmetische kliniek gaat.
Beleid: Denken na en informeren bij verzekering.”
[arts 2] heeft dit bevestigd in haar brief van 22 januari 2013 aan de huisarts van [appellante] .
3.2.3.Meer dan een jaar later, op 5 februari 2014, is [appellante] op consult geweest bij de
(mannelijke) arts [arts 3] , eveneens werkzaam bij het [geïntimeerde] . Deze schrijft
in het ‘voortgangsverslag’, voor zover ter zake doende
: “Zie twee andere consulten (...) Wil
toch reductie labia. Heeft nog niet geïnformeerd bij verzekering. (...) Uitgebreid gesprek,
tezamen met moeder. Besluit tot kleine reductie labia. Wil dit graag in narcose. Weet ook dit
zeker.”
3.2.4.Zoals bevestigd bij brief van 10 februari 2014 is op 24 februari 2014 de ingreep
‘reductie labia minora bdz’ uitgevoerd door chirurg [chirurg] en [aios] (aios).
Op de ‘Overdracht post-OK door [aios] om 24-2-2014 08:37’ staat onder meer:
“Operateurs: [chirurg] / [aios]
Ingreep: reductie labia minora
Indicatie: wens patiënte, enige labium hypertrofie. Tevoren afgetekend en meebeoordeeld
door patiënte.”
3.2.5.Op 18 februari 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] een factuur ad in totaal
€ 2.322,91 gestuurd voor deze behandeling. Op de factuur staat de declaratiecode ‘ [declaratiecode] ’.
De daarbij horende omschrijving is: ‘operatieve behandeling bij ontsteking aan vrouwelijke
organen in het bek(ken)’.
3.2.6.Chirurg [chirurg] heeft op 19 maart 2015 naar aanleiding van een telefoongesprek
met de moeder van [appellante] een ‘voortgangsverslag’ geschreven met – voor zover van belang – de volgende inhoud:
“TC Moeder belt: een dokter ( [arts 3] ) zou gezegd hebben dat
verzekering zou vergoeden, ook een verpleegkundige zou dit gezegd hebben. Hebben in de
veronderstelling van vergoeding de operatie laten uitvoeren. Had het anders niet of niet hier
laten doen. (...) Ik heb patiente geopereerd, vond labia ook niet abnormaal vergroot, kan
hiervoor zelf ook geen medische indicatie afgeven. Daarnaast besproken dat verzekeraar
labiumreductie nauwelijks vergoeden en dan met name af lijken te gaan op afmetingen, die
in het geval van haar dochter niet abnormaal waren. (...)”
3.3.1.In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellante] tot betaling van € 2.803,52, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.322,91 vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 7 juni 2016, en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.3.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Tussen [geïntimeerde] en [appellante] is een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling tot stand gekomen. Op basis van die overeenkomst heeft [geïntimeerde] [appellante] medisch onderzocht en behandeld. [appellante] moet op basis van de overeenkomst € 2.322,91 aan [geïntimeerde] betalen. [appellante] heeft de betreffende factuur ten onrechte onbetaald gelaten.
Het door [geïntimeerde] gevorderde totaalbedrag van € 2.803,52 bestaat uit:
- € 2.322,91 aan hoofdsom;
- € 59,00 ter zake tot 7 juni 2016 over de hoofdsom vervallen rente;
- € 421,61 ter zake buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.3.[appellante] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.In het tussenvonnis van 28 juli 2016 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.3.5.In het bestreden vonnis van 8 december 2016 heeft de kantonrechter de verweren van [appellante] verworpen en de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
3.4.1.[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellante] heeft op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.4.2.[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.4.3.De vier grieven die [appellante] heeft aangevoerd, overlappen elkaar ten dele. Het hof zal niet elke grief afzonderlijk behandelen, maar in het navolgende de verweren van [appellante] behandelen die door middel van de grieven worden gevoerd.
Overeenkomst van geneeskundige behandeling tot stand gekomen?
3.5.1.[geïntimeerde] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat tussen haar en [appellante] een overeenkomst van geneeskundige behandeling tot stand is gekomen. Ook de kantonrechter heeft in rov. 4.1 van het bestreden vonnis tot uitgangspunt genomen dat de partijen een behandelingsovereenkomst hebben gesloten.
3.5.2.[appellante] heeft in de toelichting op grief 1 aangevoerd dat van een overeenkomst pas sprake is als er volledige wilsovereenstemming is tussen partijen. Volgens [appellante] was die wilsovereenstemming er niet met betrekking tot de hoogte van de kosten van de operatieve ingreep.
3.5.3.Voor zover [appellante] met dit betoog heeft willen stellen dat tussen partijen geen overeenkomst van geneeskundige behandeling tot stand is gekomen, verwerpt het hof die stelling. Tussen partijen – enerzijds [appellante] en haar moeder en anderzijds dr. [arts 3] namens [geïntimeerde] – is op 5 februari 2014 uitvoerig gesproken over de door [appellante] gewenste operatieve ingreep. Tijdens dit gesprek is besloten dat de ingreep zou worden uitgevoerd. [geïntimeerde] heeft vervolgens – zo begrijpt het hof uit rov. 2.4 van het bestreden vonnis – bij brief van 10 februari 2014 aan [appellante] bevestigd dat de ingreep op 24 februari 2014 zou worden uitgevoerd. Op die datum is de ingreep met volledige instemming van [appellante] uitgevoerd, hetgeen mede blijkt uit de ‘Overdracht post-OK door [aios] om 24-2-2014 08:37’, waarin onder meer staat: ‘tevoren afgetekend en meebeoordeeld door patiënte’. Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het hof niet anders worden geoordeeld dan dat tussen de partijen een overeenkomst van geneeskundige behandeling tot stand is gekomen.
3.5.4.Dat de partijen een verschil van mening hebben over de vraag of [appellante] het voor de verrichte operatie bij haar in rekening gebrachte bedrag aan [geïntimeerde] dient te betalen, neemt niet weg dat een behandelingsovereenkomst tot stand gekomen is. Over het geschil met betrekking tot de door [geïntimeerde] gestelde betalingsverplichting zal het hof in het onderstaande oordelen.
3.6.1.Tussen partijen bestaat geen verschil van mening over de inhoud van de verbintenis die [geïntimeerde] door het sluiten van de overeenkomst op zich heeft genomen. Dat betrof de verbintenis tot het uitvoeren van de labiareductie. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] die verbintenis goed heeft uitgevoerd.
3.6.2.Het geschil van partijen heeft betrekking op de aanspraak van [geïntimeerde] op betaling voor de uitgevoerde geneeskundige behandeling. Volgens [geïntimeerde] rust ingevolge de overeenkomt op [appellante] de verbintenis om voor de uitgevoerde operatie de daaraan verbonden vergoeding van € 2.322,91 te betalen. [appellante] heeft dat betwist. Volgens haar heeft [geïntimeerde] in de persoon van de arts [arts 3] haar op 5 februari 2014 niet gewezen op de hoogte van de aan de ingreep verbonden kosten. Ook heeft [arts 3] volgens [appellante] tijdens het consult van 5 februari 2014 uitdrukkelijk bevestigd dat sprake was van een medische noodzaak en dat de kosten van de operatie voor vergoeding door de zorgverzekeraar in aanmerking kwamen. [appellante] heeft in verband hiermee aangeboden om te bewijzen dat [arts 3] aan [appellante] heeft meegedeeld dat sprake was van een medische indicatie voor de operatie en dat [geïntimeerde] de vergoeding met de zorgverzekeraar van [appellante] zou regelen.
3.6.3.Het hof stelt voorop dat de opdrachtgever van een geneeskundige behandeling, in dit geval [appellante] , voor die behandeling op grond van artikel 7:461 BW in beginsel loon verschuldigd is aan de opdrachtnemer. De omstandigheid dat de hoogte van het loon niet besproken is, doet daar niet aan af. Tussen partijen is niet in geschil dat voor ingrepen als de onderhavige tarieven bestaan aan de hand waarvan de hoogte van het verschuldigde loon vastgesteld kan worden.
3.6.4.Het uitgangspunt dat [appellante] voor de ingreep een vergoeding aan [geïntimeerde] moet betalen geldt in dit geval – als uitgangspunt – te meer omdat [appellante] niet heeft betwist dat zowel op 2 januari 2013 door dr. [arts 1] als op 21 januari 2013 door dr. [arts 2] met haar besproken is dat de kosten mogelijk niet vergoed zouden worden door de verzekeraar en dat [appellante] dit in haar afweging zou moeten betrekken en nadere informatie zou moeten inwinnen bij haar ziektekostenverzekering.
3.6.5.Uit de notities die dr. [arts 3] ruim een jaar later, naar aanleiding van het consult van 5 februari 2014, heeft gemaakt, komt geen ander beeld naar voren. [arts 3] verwijst om te beginnen naar de (notities van de) twee eerdere consulten. Verder stelt [arts 3] in de notities vast dat [appellante] nog niet heeft geïnformeerd bij haar ziektekostenverzekering naar de vraag of de door haar gewenste ingreep vergoed kan worden. Uit deze notities is geenszins af te leiden dat [arts 3] aan [appellante] heeft meegedeeld dat op dat moment (anders dan in januari 2013) wel sprake was van een medische noodzaak voor een operatie en dat [geïntimeerde] de vergoeding met de zorgverzekeraar van [appellante] zou regelen zodat [appellante] de kosten niet zelf hoefde te dragen.
3.6.6.Tegen deze achtergrond is het hof vooralsnog van oordeel dat [appellante] uit de verklaringen die partijen over en weer hebben gedaan in de gegeven omstandigheden niet heeft mogen afleiden dat zij niet zelf voor de ingreep zou hoeven te betalen, en dat [geïntimeerde] op haar beurt uit de verklaringen die partijen over en weer hebben gedaan wèl heeft mogen afleiden dat [appellante] de kosten van de ingreep zo nodig zelf zou voldoen, indien de ziektekostenverzekeraar de kosten niet zou vergoeden.
3.6.7.Het voorgaande is alleen anders als dr. [arts 3] tijdens het consult van 5 februari 2014 daadwerkelijk aan [appellante] heeft meegedeeld dat sprake was van een medische indicatie voor de operatie en dat [geïntimeerde] de vergoeding met de zorgverzekeraar van [appellante] zou regelen, zodat [appellante] de kosten niet zelf hoefde te betalen. Indien dr. [arts 3] die mededeling heeft gedaan, heeft [appellante] daar naar het oordeel van het hof redelijkerwijs op mogen vertrouwen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellante] een leek is op dit terrein terwijl bij [geïntimeerde] en de voor haar optredende artsen wel professionele kennis over het vergoedingsstelsel van ziektekostenverzekeringen aanwezig mag worden verondersteld.
3.6.8.Dat dr. [arts 3] de gestelde mededeling heeft gedaan, staat niet vast. Uit de notities die [arts 3] van het consult van 5 februari 2014 heeft gemaakt, is de gestelde mededeling niet af te leiden. Daar komt bij dat op de ‘Overdracht post-OK door [aios] om 24-2-2014 08:37’ staat dat de ingreep is uitgevoerd met als indicatie ‘wens patiënte, enige labium hypertrofie’. Dit wijst er niet op dat dr. [arts 3] op 5 februari 2014 een medische noodzaak voor de ingreep aanwezig heeft geacht, maar wijst er vooralsnog veeleer op dat [arts 3] op 5 februari 2014, net als dr. [arts 2] in januari 2013, een medische indicatie niet aanwezig heeft geacht.
3.6.9.[appellante] heeft aan het slot van de memorie van grieven uitdrukkelijk aangeboden om door getuigenverhoren te bewijzen dat dr. [arts 3] tijdens het consult van 5 februari 2014 aan [appellante] heeft meegedeeld dat sprake was van een medische indicatie voor de operatie en dat [geïntimeerde] de vergoeding met de zorgverzekeraar van [appellante] zou regelen. Het hof zal [appellante] op de hierna te melden wijze tot deze bewijslevering toelaten. Tussen partijen staat vast dat dr. [arts 3] niet meer werkzaam is bij [geïntimeerde] . Indien [geïntimeerde] contactgegevens van [arts 3] kan achterhalen, dient zij die aan [appellante] ter beschikking te stellen zodat [appellante] [arts 3] als getuige kan oproepen.
3.6.10.[appellante] heeft in de toelichting op grief 2 ook nog terloops melding gemaakt van mededelingen van de poli-secretaresse en de anesthesist, zonder de inhoud van die mededelingen concreet weer te geven. Het hof acht de stellingen van [appellante] op dit punt te vaag. [appellante] heeft op dit punt ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof zal [appellante] daarom niet toe bewijslevering met betrekking tot deze mededelingen toelaten. Dat geldt ook voor de uitlatingen van de verpleegster en de anesthesist die genoemd zijn op blz. 5 van het proces-verbaal van de bij de kantonrechter gehouden comparitie van partijen. Daar komt bij dat het in het geheel niet op de weg van de genoemde personen lag om iets te zeggen over de vraag of de kosten van de ingreep vergoed zouden worden, zodat [appellante] dienaangaande ook geen betekenis aan hun uitlatingen heeft mogen hechten. De bewijslevering waartoe [appellante] wordt toegelaten, heeft om bovenstaande redenen alleen betrekking op hetgeen [arts 3] tijdens het consult van 5 februari 2014 heeft gezegd.
3.6.11.Als [appellante] niet in de bewijslevering slaagt, zal het hof de grieven van [appellante] verwerpen en het vonnis bekrachtigen. In dat geval moet het voor rekening en risico van [appellante] worden gelaten dat de ziektekostenverzekeraar de ingreep niet heeft willen vergoeden. Ook het beroep dat [appellante] in de toelichting op grief 4 heeft gedaan op dwaling, kan in dat geval geen doel treffen, reeds omdat de dwaling dan voor haar eigen rekening moet blijven.
3.6.12.Indien een van partijen tijdens het getuigenverhoor een beroep wenst te doen op een of meer stukken uit het hiervoor in rov. 2.2 genoemde medisch dossier, dan dient die partij een kopie van dat medisch dossier tenminste twee weken voor de zitting toe te zenden aan de raadsheer-commissaris en aan de wederpartij.