6.7.2.[geïntimeerde] heeft op 30 augustus 2013 de overeenkomst partieel, voor het gedeelte betrekking hebbend op het buitenschilderwerk, ontbonden. Het hof is van oordeel dat de partiële ontbindingsverklaring geen effect heeft gesorteerd en overweegt daartoe het volgende.
6.7.2.1. Op grond van artikel 6:265 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
Voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding pas, wanneer de schuldenaar in verzuim is.
6.7.2.2. De vraag is, er bij wijze van veronderstelling van uitgaande dat er sprake was van een tekortkoming van [appellant] c.s. ten aanzien van het buitenschilderwerk en er tevens van uitgaande dat nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk was, of [appellant] c.s. op het moment van de beoogde ontbinding in verzuim verkeerden ten aanzien van het buitenschilderwerk. Het hof is van oordeel dat dat niet het geval was. Immers, op 22 augustus 2013 kondigt [geïntimeerde] per e-mailbericht aan [appellant] c.s. aan dat hij, [appellant] , een brief zal ontvangen, waarin hij in gebreke zal worden gesteld. Verder wordt in dit bericht door [geïntimeerde] aangegeven dat hij verlangt dat [appellant] c.s. het werk binnen 5 dagen na ontvangst zullen afmaken, met als uiterste opleverdatum 30 september 2013. [appellant] c.s. hadden dus de tijd tot 30 september 2013 om het werk af te maken.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] op 25 augustus 2013 aan [appellant] c.s. per e-mailbericht laten weten dat hij op advies van een derde schildersbedrijf het uitvoeren van het werk stil legt in afwachting van een op te maken expertiserapport. Op 30 augustus 2013 heeft [geïntimeerde] daarna de overeenkomst voor wat betreft het buitenschilderwerk ontbonden.
Het hof stelt vast dat i) de door [geïntimeerde] gestelde opleverdatum (30 september 2013) op 30 augustus 2013 nog niet was verstreken en ii) dat [geïntimeerde] zelf op 25 augustus 2013 het werk stil heeft gelegd, waarmee hij de nakoming door [appellant] c.s. van zijn verbintenis uit hoofde van de overeenkomst met betrekking tot het buitenschilderwerk en het halen van de uiterste leverdatum onmogelijk heeft gemaakt. Van verzuim aan de zijde van [appellant] c.s. was daarom geen sprake en [geïntimeerde] kwam niet het recht toe de overeenkomst gedeeltelijk te ontbinden.
6.7.2.3. Voor zover [geïntimeerde] een beroep heeft willen doen op het bepaalde in artikel 6:80 BW en/of het eerste lid van artikel 7:756 BW verwerpt het hof dit beroep. [geïntimeerde] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat een van de gevallen van het eerste lid van artikel 6:80 BW en/of het eerste lid van artikel 7:756 BW zich voordeed. Het enkele feit dat [appellant] volgens [geïntimeerde] in strijd met de volgens [geïntimeerde] op 19 augustus 2013 gemaakte afspraken niet verscheen op het werk op 23 augustus 2013 en [geïntimeerde] er daarom geen vertrouwen in had dat [appellant] c.s. het werk zouden afmaken, kan dat beroep niet dragen. Ten eerste niet, omdat niet vast staat dat bedoelde afspraak op 19 augustus 2013 is gemaakt en ten tweede niet, omdat de uiterste opleverdatum door [geïntimeerde] op 30 september 2013 was gesteld en [appellant] c.s. dus nog gelegenheid hadden en hadden moeten krijgen om het buitenschilderwerk af te maken.
6.7.2.4. [geïntimeerde] heeft bij nr. 27 in de memorie van antwoord nog aangevoerd dat voor zover hij niet gerechtigd was om partieel te ontbinden, hij geacht moet worden de overeenkomst voor dit gedeelte te hebben opgezegd als bedoeld in het eerste lid van artikel 7:764 BW.
Het hof verwerpt dit betoog, nu uit de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte correspondentie tussen partijen in het geheel niet blijkt dat hij destijds de overeenkomst heeft willen opzeggen. Van het met terugwerkende kracht construeren van een opzegging kan geen sprake zijn, nog los van het gegeven dat [geïntimeerde] in het geheel niets heeft gesteld over het in het tweede lid van dit artikel vermelde betalingsverplichting bij opzegging.
6.7.2.5. Het voorgaande betekent dat de grieven voor zover betrekking hebben op het buitenschilderwerk slagen, dat het vonnis waarvan beroep in zoverre zal worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] met betrekking tot het buitenschilderwerk zullen worden afgewezen. Dat geldt ook voor het gevorderde bedrag ter zake van “reeds gemaakte kosten” ad € 3.052,41, nu dat bedrag betrekking heeft op buitenschilderwerk.
6.7.3.[appellant] c.s. hebben op 5 september 2013 de buitengerechtelijke ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst ingeroepen. [appellant] c.s. hebben gesteld dat zij daartoe gerechtigd waren, omdat i) [appellant] vanaf 25 augustus 2013 niet meer toegang had tot het werk en dus niet in de gelegenheid is gesteld om het werk af te maken en op te leveren en ii) [geïntimeerde] opeisbare facturen ten onrechte niet betaalde. Daarmee was [geïntimeerde] , aldus [appellant] c.s., in verzuim geraakt en mochten [appellant] c.s. de overeenkomst ontbinden. [appellant] c.s. voeren verder aan dat zij ook na het uitbrengen van het voorlopig deskundigenbericht niet meer in de gelegenheid zijn gesteld door [geïntimeerde] om het werk af te maken en op te leveren.
6.7.3.1. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde e-mailberichten aan/van [appellant] c.s. blijkt dat [geïntimeerde] meermalen heeft geklaagd bij [appellant] c.s. over de uitvoering van het werk en dat de klachten serieus van aard en omvang waren. In het licht van deze omstandigheden treft [geïntimeerde] geen verwijt dat hij op 25 augustus 2013 besloot om het werk tijdelijk, in afwachting van een uit te brengen expertiserapport, stil te leggen (in de visie van [appellant] c.s.: dat de verdere uitvoering van het werk tijdelijk werd stilgelegd en dat [appellant] c.s. de toegang tot het werk werd ontzegd). Met deze in beginsel tijdelijke stillegging verkeerde [geïntimeerde] daarom nog niet in schuldeisersverzuim. De oorzaak van de tijdelijke verhindering, bestaande uit het opschorten van de noodzakelijke medewerking in afwachting van een expertiserapport inzake de kwaliteit van het tot dan toe verrichte werk, lag immers aan de zijde van [appellant] c.s.
6.7.3.2. [appellant] c.s. stellen dat [geïntimeerde] ondanks aanmaning ten onrechte twee facturen onbetaald liet en dat die omstandigheid een grond voor ontbinding was. Het hof verwerpt deze stelling.
a. Ten aanzien van de factuur van 4 augustus 2013 met betrekking tot de eerste termijn van het buitenschilderwerk ad € 2.116,67 oordeelt het hof dat die factuur nog niet opeisbaar was. Immers, tussen partijen was overeengekomen dat de 1e termijn betaald diende te worden op het moment dat het schilderwerk aan de voorgevel klaar was. Tussen partijen staat vast dat op 4 augustus 2013 het werk aan de voorgevel nog niet was afgerond. Voor zover [appellant] c.s. hebben gesteld dat partijen op 19 augustus 2013 nader hebben afgesproken dat [appellant] c.s. eerst aan de noordgevel zouden gaan werken en zij daarom, ondanks het feit dat het werk aan de voorgevel nog niet af was, de eerste termijn mochten factureren, is het hof van oordeel dat deze stelling door [appellant] c.s. onvoldoende is onderbouwd. [geïntimeerde] betwist dat deze nadere afspraak is gemaakt; de beweerde nadere afspraak is niet schriftelijk vastgelegd en blijkt ook overigens nergens uit. Door het onbetaald laten van deze factuur is [geïntimeerde] daarom niet tekortgeschoten en in verzuim geraakt.
b. De tweede factuur die [geïntimeerde] volgens [appellant] ten onrechte niet betaalde betreft een meerwerkfactuur ten bedrage van € 3.659,12 van 4 augustus 2013.
Tijdens de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof is duidelijk geworden dat de factuur betrekking heeft op de op het handgeschreven lijstje met diverse posten dat [appellant] c.s. als productie 6 bij memorie van grieven in het geding heeft gebracht (en dat de andere, eerder door [appellant] c.s. aan [geïntimeerde] ter hand gestelde lijstjes in deze procedure niet relevant zijn).
[geïntimeerde] heeft betwist dat de op het lijstje vermelde posten overeengekomen meerwerk betreffen. Hij heeft die betwisting tijdens de mondelinge behandeling bij het hof nader toegelicht. Alleen ten aanzien van de post Velux-ramen ten bedrage van in totaal
€ 375,00 heeft [geïntimeerde] bij de mondelinge behandeling aangegeven dat die wel kan kloppen.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] destijds -op de post "Velux-ramen" na- terecht de meerwerkfactuur niet heeft betaald. Het lijstje bevat een opsomming van diverse posten, die geen van alle deugdelijk zijn toegelicht of onderbouwd. Dat en waarom de posten meerwerk zouden betreffen wordt niet duidelijk gemaakt en evenmin wordt onderbouwd dat dit meerwerk vooraf met [geïntimeerde] is besproken en overeengekomen. Ook tijdens de mondelinge behandeling van het hof konden [appellant] c.s. de verschuldigdheid van de diverse punten niet afdoende onderbouwen. In zoverre hebben [appellant] c.s. dan ook niet voldaan aan hun stelplicht.
Ten slotte overweegt het hof dat, zelfs al het meerwerk met betrekking tot de Velux-ramen verschuldigd zijn geweest door [geïntimeerde] , deze tekortkoming (het betreft een bedrag van € 375,00) in het licht van het gehele contractsbelang van te geringe betekenis was om de ontbinding van de gehele overeenkomst met haar gevolgen te rechtvaardigen.
Ten aanzien van het beroep op opschorting is het hof van oordeel dat de tekortkoming van [geïntimeerde] ten aanzien van het niet betalen van de post meerwerk met betrekking tot de Velux- ramen een in het licht van het gehele contractbelang dermate gering bedrag betreft, dat dit het beroep op het opschortingsrecht niet rechtvaardigt.
6.7.3.3. De conclusie van het voorgaande is dat [appellant] c.s. ten onrechte op 5 september 2013 de overeenkomst hebben ontbonden. Hun stelling dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om het binnenschilderwerk en om het werk aan de ruitjes af te maken verwerpt het hof dan ook. Zij hebben immers zelf ervoor gekozen op 5 september 2013 om het werk niet meer te willen afmaken. Dat zij, [appellant] c.s., na het uitbrengen van het voorlopig deskundigenbericht van 24 april 2015 niet meer in de gelegenheid zouden zijn gesteld om alsnog het binnenschilderwerk en het werk aan de ruitjes af te maken, kan [appellant] c.s. daarom ook niet baten.
6.7.3.4. Voor zover de grieven I, II en IV betrekking hebben op de hiervoor in overweging 6.7. weergegeven geschilpunten, worden die verworpen.
Voor zover grief IV betrekking heeft op de (omvang van de) schadevordering van [geïntimeerde] ter zake van de ruitjes komt dit hierna aan de orde bij de bespreking van grief IV.
6.7.4.Grief III en grief IV (met betrekking tot de ruitjes) hebben in de kern betrekking op de omvang van de door [geïntimeerde] gevorderde schadevergoeding.
6.7.4.1. Zoals hiervoor is overwogen bij overweging 6.7.2.5. komt de door [geïntimeerde] ter zake van het afmaken van het buitenschilderwerk gevorderde schade niet voor vergoeding in aanmerking. De hierna volgende overwegingen met betrekking tot de grieven III en IV hebben daarom nog slechts betrekking op gevorderde schadevergoeding met betrekking tot het binnenschilderwerk en de ruitjes.
6.7.4.2. Voor zover [appellant] c.s. ook in het kader van deze grief ten verwere hebben betoogd dat zij niet in staat zijn gesteld het binnenschilderwerk en het werk aan de ruitjes af te maken en dat zij niet in staat zijn gesteld om op te leveren, kan dit betoog niet slagen. Het hof verwijst daartoe naar wat bij overweging 6.7.3.3. is overwogen.
Ook het beroep van [appellant] c.s. op het bestaan van een tegenvordering uit hoofde van de niet-betaalde facturen van € 2.116,67 en € 3.659,12 kan, behoudens de post van € 375,00 aan meerwerk met betrekking tot de Velux-ramen, niet slagen. Het hof verwijst naar wat hiervoor in overweging 6.7.3.2. is overwogen.
6.7.4.3. Alvorens op de afzonderlijke geschilpunten met betrekking tot de op het binnenschilderwerk en de ruitjes betrekking hebbende vorderingen over te gaan, stelt het hof vast dat [appellant] c.s. niet of nauwelijks en dan nog slechts in algemene bewoordingen de bevindingen van de deskundige [deskundige] , zoals neergelegd in het deskundigenbericht van 24 april 2015 (productie 9 bij inleidende dagvaarding) hebben betwist. In dit uitgebreide en gedetailleerde bericht is -kort weergegeven- onder meer het volgende aan bevindingen vastgesteld:
- Het binnenschilderwerk is niet gereed. De trap, het traphek van de begane grond naar de etage, de toiletwanden en het plafond en de deurkozijn, diverse architraven en plinten in diverse kamers en de "oude" keuken zijn niet gereed. De kosten om het werk af te maken worden geraamd op € 1.240,00 inclusief BTW.
- Het binnenschilderwerk voldoet op veel punten niet aan de in redelijkheid te stellen eisen van goed vakmanschap. Indien alle gebreken bij elkaar worden opgeteld is de totale omvang van gebreken die hersteld moeten worden om het schilderwerk te laten voldoen aan in redelijkheid te stellen eisen van goed vakmanschap groot. De kosten worden geschat op € 4.000,00 inclusief BTW.
- De beglazingswerkzaamheden zijn niet conform de norm uitgevoerd. Deze werkzaamheden dienen geheel opnieuw te worden uitgevoerd. Enkele ruitjes zullen vervangen moeten worden. De kosten worden geraamd op € 2.200,00 inclusief BTW.
- Uitgangspunt voor het berekenen van de herstelkosten is een uurloon van een schilder van € 50.00 (inclusief BTW en inclusief materialen).
Voor zover [appellant] c.s. de omvang van de gebreken in het door hun verrichte werk hebben willen betwisten, wat zij zoals gezegd summier en in algemene bewoordingen hebben gedaan, gaat het hof hieraan, met name gelet op de uitvoerigheid en gedetailleerdheid van het rapport, voorbij.
Dat geldt evenzeer voor het verweer van [appellant] c.s. dat niet zou zijn gebleken dat de werkzaamheden helemaal opnieuw zouden moeten worden gedaan. Immers, de deskundige heeft niet geconcludeerd dat de werkzaamheden opnieuw moeten worden gedaan, maar heeft slechts vastgesteld dat er veel gebreken zijn die hersteld moeten worden. Het hof overweegt daarbij dat dit kan betekenen dat bij wijze van herstel het nodig kan zijn, al naar gelang de specifieke aard van het geconstateerde gebrek, het werk opnieuw te doen.
Ten slotte overweegt het hof dat het verweer van [appellant] c.s. dat het maar de vraag is welke gebreken aan [appellant] c.s. zijn toe te rekenen, gelet op het gegeven dat ten tijde van de schilderwerkzaamheden ook derden in het pand aan het werk waren en beschadigingen hebben veroorzaakt, als onvoldoende feitelijk onderbouwd wordt verworpen. [appellant] c.s. hebben het ook op dit punt gelaten bij algemene stellingen gelaten, zonder die meer in detail op enigerlei wijze feitelijk toe te lichten of te onderbouwen. Daar komt bij dat ook de deskundige heeft geoordeeld dat het door [appellant] c.s. geleverde binnenschilderwerk en het werk aan de ruitjes niet voldoen aan de norm van goed vakmanschap. Het hof ziet geen grond om, bij gebreke van een voldoende onderbouwd bewijsaanbod, [appellant] c.s. bewijs op dit punt op te dragen.
Hierna zullen de door [appellant] c.s. aangevoerde verweren met betrekking tot schadeomvang aan de orde komen. Daarbij komt ook aan de orde of [geïntimeerde] terecht hogere bedragen vordert dan door de deskundige geraamd.
6.7.4.4. [appellant] c.s. hebben aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] c.s. het hebben gelaten bij een (te) algemene betwisting.
In dit verband heeft [appellant] de volgende schadeposten ter discussie gesteld:
de vervanging/het herstel van de ruitjes;
het binnenschilderwerk;
6.7.4.5. Voordat het hof de diverse stellingen van [appellant] c.s. ten aanzien van diverse door [geïntimeerde] gevorderde schadeposten bespreekt, overweegt het hof eerst dat het de stelling van [appellant] c.s., inhoudende dat met betrekking tot de door [geïntimeerde] overgelegde offertes niet is komen vast te staan dat die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en dat daarom niet van die offertes mag/kan worden uitgegaan, verwerpt. Waar het om gaat is of de omvang van de door [geïntimeerde] gestelde schade is komen vast te staan en niet of het herstelwerk overeenkomstig de overgelegde offertes ook is uitgevoerd.
[appellant] c.s. hebben met betrekking tot de schadepost “ruitjes” aangevoerd dat de ruitjes in februari 2013 zijn gezet en dat daarmee dat deel van het aangenomen werk is opgeleverd. Volgens hen heeft [geïntimeerde] ook te laat geklaagd over vermeende gebreken ten aanzien van de ruitjes. Voort betwisten [appellant] c.s. de omvang van deze schadepost. Daarbij wijzen zij er onder meer op dat er ander glas is teruggeplaatst dan destijds tussen partijen overeengekomen.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat van oplevering geen sprake is geweest. Ook is er niet te laat geklaagd. Met betrekking tot het glas merkt [geïntimeerde] op dat het teruggeplaatste glas goedkoper was dan het door [appellant] c.s. geplaatste glas.
Het hof is van oordeel dat van oplevering met betrekking tot de ruitjes geen sprake is geweest. Wanneer en hoe er zou zijn opgeleverd laten [appellant] c.s. in het midden. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hof hebben [appellant] c.s. zelf aangegeven dat over oplevering niets was afgesproken, maar dat zij aannamen dat als [geïntimeerde] betaalde er ook opgeleverd was. Dat [appellant] c.s. samen met [geïntimeerde] het werk (ten aanzien van de ruitjes) zouden zijn “langs gelopen”, zoals [appellant] c.s, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben aangevoerd, is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist en blijkt overigens uit niets. Het hof passeert dit verweer daarom als onvoldoende onderbouwd.
Het hof verwerpt ook het verweer dat [geïntimeerde] met betrekking tot de ruitjes te laat zou hebben geklaagd over gebreken. [geïntimeerde] heeft, nadat een derde-schilderbedrijf [geïntimeerde] op het probleem had geattendeerd, op 8 september 2013 de gebreken onder de aandacht van [appellant] c.s. en hun toenmalige advocaat gebracht. Dat [geïntimeerde] die gebreken eerder zou hebben kunnen onderkennen is, mede in het licht van het oordeel dat van oplevering geen sprake is geweest, niet komen vast te staan.
Het hof overweegt voorts dat de deskundige heeft vastgesteld dat al het glaswerk opnieuw gedaan moest worden. Zoals in overweging 6.7.4.3. is overwogen gaat het hof bij gebreke van afdoende betwisting door [appellant] c.s. hier ook van uit. De stelling van [appellant] c.s. dat er ander glas is geoffreerd/teruggeplaatst dan destijds tussen partijen kan hun niet baten. Het nieuwe glas is immers, zoals [geïntimeerde] onbetwist heeft aangevoerd, goedkoper dan het destijds tussen partijen overeengekomen glas.
De door de kantonrechter ingeschakelde deskundige heeft de herstelkosten voor de beglazingswerkzaamheden begroot op € 2.200,00 inclusief BTW.
De door [geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding als productie 12 overgelegde offerte van [derde 1] vermeldt voor het plaatsen van glas en isolatieglas een bedrag van € 3.965,97.
Nu [geïntimeerde] niet althans onvoldoende heeft onderbouwd op grond waarvan uitgegaan zou moeten worden van het door [derde 1] geoffreerde bedrag en niet van het door de onafhankelijke deskundige begrote bedrag, zal het hof, nu het de juistheid van het afwijken van het door de deskundige begrote bedrag ook niet aanstonds uit die offerte kan worden afgeleid, bij de begroting van de schade uitgaan van het bedrag van € 2.200,00 inclusief BTW. In zoverre slagen de grieven III en IV.
6.7.4.7. Het binnenschilderwerk
Het hof is van oordeel dat, gelet op enerzijds de niet dan wel onvoldoende gemotiveerde betwisting door [appellant] c.s. van de bevindingen van de deskundige op het punt van de vele gebreken in het binnenschilderwerk en anderzijds de ten aanzien van het binnenschilderwerk geoffreerde werkzaamheden, het vast staat dat geen overbodige, onnodige of niet in verband met het herstel van de gebreken in het binnenschilderwerk staande werkzaamheden zijn vermeld op de offertes.
[appellant] c.s. hebben de verschuldigdheid van de door [geïntimeerde] als productie 10 bij inleidende dagvaarding in het geding gebrachte factuur van [derde 2] ten bedrage van € 1.644,21 betwist. Zij voeren daartoe aan dat deze factuur betrekking heeft op schilderwerk aan de kantoorruimte en het schilderen van die ruimte maakte geen deel uit van de overeengekomen werkzaamheden.
[geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar productie 4 bij memorie van antwoord gesteld en gemotiveerd dat het schilderen van de kantoorruimte wel degelijk deel uit maakte van het aangenomen werk. In het licht van deze stellingen hebben [appellant] c.s. hun verweer onvoldoende onderbouwd.
[appellant] c.s. hebben bij nummer 37 van de memorie van grieven nog aangevoerd dat wel degelijk, en anders dan [geïntimeerde] heeft gesteld, de voorgeschreven verven zijn gebruikt. [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd betwist.
Het hof verwerpt het verweer van [appellant] c.s. Nog afgezien van het feit dat in rechte niet is komen vast te staan dat de juiste verf is gebruikt, hebben [appellant] c.s. aan hun stelling ook verder geen consequenties verbonden. Zij hebben niet aangegeven welke financiële consequentie hun stelling, indien juist, dan zou moeten hebben in verband met de begroting van de schade. Welke posten van de offerte van [derde 1] niet voor vergoeding in aanmerking zouden komen in verband met deze stelling hebben zij niet duidelijk gemaakt of onderbouwd.
Uit de door [geïntimeerde] als productie 12 bij inleidende dagvaarding overgelegde offerte van [derde 1] blijkt dat [derde 1] een totaalbedrag voor de herstelwerkzaamheden aan het binnenschilderwerk in rekening brengt van € 8.890,27 exclusief BTW (€ 9.423,68 inclusief BTW).
De door [geïntimeerde] als productie 12 bij inleidende dagvaarding overgelegde offerte van de firma [derde 3] vermeldt voor de herstelwerkzaamheden aan het binnenschilderwerk twee bedragen, te weten € 13.927,45 exclusief BTW (€ 14.763,09 inclusief BTW) en (als winterschilder) € 11.838,33 exclusief BTW (€ 12.548,63 inclusief BTW).
De door de kantonrechter ingeschakelde deskundige begroot het bedrag gemoeid met herstel van het binnenschilderwerk op € 4.000,00 inclusief BTW.
Het hof stelt vast dat de offerte van met name [derde 1] zeer gespecificeerd is, in tegenstelling tot de begroting van de post “binnenschilderwerk” door de deskundige en, in mindere mate, door [derde 3] . Om die reden is het hof van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat de daadwerkelijke schade gelijk is aan het door [derde 1] genoemde bedrag en zal het hof dan ook uitgaan van de juistheid van dat laatste bedrag, te weten
€ 9.423,68 inclusief BTW. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
6.7.5.[appellant] c.s. hebben met grief VI aangevoerd dat zij ten onrechte zijn veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke kosten. Volgens hen blijkt uit niets dat [geïntimeerde] deze kosten daadwerkelijk zou hebben gemaakt, daar deze werkzaamheden uit hoofde van een rechtsbijstandsverzekering zijn verricht. Voort, aldus nog steeds [appellant] c.s., zijn op het door [geïntimeerde] overgelegde urenoverzicht van zijn advocaat vele werkzaamheden vermeld die gemaakt zijn ter instructie van de zaak. Die kosten plegen te zijn inbegrepen in de proceskosten en komen niet voor afzonderlijke vergoeding als buitengerechtelijke incassokosten in aanmerking.
[geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat hij geen rechtsbijstandsverzekering heeft en hij dus wel degelijk zelf deze kosten heeft moeten maken. Verder voert [geïntimeerde] aan dat de in rekening gebrachte werkzaamheden niet dienden ter instructie van de zaak. Hij verwijst hierbij naar de als productie 7 en 11 van de inleidende dagvaarding overgelegde correspondentie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden juist zijn verricht om buiten rechte tot een oplossing te kunnen komen.
Het hof stelt allereerst vast dat het gaat om twee verschillende vorderingen van [geïntimeerde] . Ten eerste gaat het om de kosten gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Niet in debat is dat de kosten van de door de kantonrechter benoemde deskundige, inclusief de kosten van de verzoekschriftprocedure,
€ 2.499,42 zijn. Gelet op het gegeven dat [appellant] c.s. voor wat betreft de vaststelling van de aanwezigheid van gebreken in het door hem geleverde werk als de voor het overgrote deel in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd, brengt [geïntimeerde] terecht deze kosten in rekening bij [appellant] c.s.. Het hof stelt verder vast dat uit niets blijkt, [geïntimeerde] heeft dit ook expliciet weersproken, dat [geïntimeerde] deze kosten niet zelf heeft gedragen.
Ten tweede gaat het om de kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW. Het hof gaat voorbij aan de verder niet onderbouwde of toegelichte algemene stelling van [appellant] c.s. dat een groot deel van de in rekening gebrachte kosten betrekking heeft op instructie van de zaak. [appellant] c.s. hebben nagelaten te verduidelijken om welke specifieke posten van de urenverantwoording van de advocaat van [geïntimeerde] het dan zou gaan. Tegenover de gespecificeerde urenverantwoording (overgelegd bij dagvaarding in eerste aanleg) in samenhang bezien met de als productie 7 en 11 bij inleidende dagvaarding overgelegde correspondentie van de advocaat, is de stelling van [appellant] c.s. onvoldoende onderbouwd. Ook hier geldt dat het hof vaststelt dat uit niets blijkt dat [geïntimeerde] deze kosten niet zelf heeft moeten betalen.