7.7.1.Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof allereerst vast dat [appellant] het in de procedures bij de rechtbank Gelderland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gevoerde verweer, inhoudende, zakelijk weergegeven, dat de tussen partijen tot stand gekomen Overeenkomst louter diende om [geïntimeerde] in staat te stellen een omgevingsvergunning aan te vragen en dat het niet de bedoeling was dat met de Overeenkomst werd vastgelegd wat tussen partijen rechtens zou gelden ten aanzien van de levering en het drogen van botresidu, in de onderhavige procedure niet (langer) wordt gevoerd. Dit volgt alleen al uit het gegeven dat [appellant] , gelet op haar vordering tot ontbinding van de Overeenkomst, zelf er kennelijk ook van uitgaat dat de Overeenkomst, weergevende de rechten en verlichtingen van partijen met betrekking tot het botresidu, bestaat. Bovendien heeft [appellant] in de door haar als productie E overgelegde "Procesinleiding in cassatie" (
hof: ingediend door [appellant] in verband met de cassatie tegen voornoemd arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) geen cassatiemiddelen ingediend tegen het oordeel in rechtsoverweging 4.3. van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat er sprake is van een bindende overeenkomst tussen partijen. Uitgangspunt is daarom in de onderhavige procedure dat in de als productie 8 bij inleidende dagvaarding overgelegde "overeenkomst drogen" van 13 september 2013 is vastgelegd wat tussen partijen geldt ten aanzien van het aanleveren en drogen van het botresidu.
7.7.2.Het hof stelt verder vast, zo is ook tijdens het pleidooi bij het hof door [appellant] bevestigd, dat [geïntimeerde] op 5 november 2013 (nog) beschikte over een geldige omgevingsvergunning. Ook staat vast (en ook dat is tijdens voormeld pleidooi bevestigd door [appellant] ) dat de nVWA aan [geïntimeerde] een voorlopige erkenning voor de duur van drie maanden had afgegeven. Deze erkenning was afgegeven voor categorie 3, sectie VIII, als bedoeld in artikel 24 lid 1 sub e van de EG-Verordening 1069/2009 (verder: de Verordening). De erkenning betreft het vervaardigen van voedsel voor gezelschapsdieren (door partijen aangeduid als "erkenning laag"). Voor de vervaardiging van veevoer was een erkenning noodzakelijk voor categorie 3, sectie IV van de Verordening (door partijen "erkenning hoog" genoemd. [geïntimeerde] beschikte op 5 november 2013 niet over een erkenning hoog.
7.7.3.Nu partijen in de Overeenkomst geen eisen gesteld hebben aan de erkenning van de nVWA waarover [geïntimeerde] diende te beschikken en [geïntimeerde] , zoals vermeld, op dat moment beschikte over een geldige omgevingsvergunning, had [appellant] niet het recht om de overeengekomen levering van botresidu op 5 november 2013 te staken. Door desondanks en ondanks protest van [geïntimeerde] (zie productie 17 conclusie van antwoord) niet meer te leveren is [appellant] toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de Overeenkomst jegens [geïntimeerde] en in verzuim geraakt.
7.7.4.1. Na het vonnis van de rechtbank Gelderland van 24 december 2014 heeft [appellant] voorafgaand aan het hervatten van de leveringen van botresidu geëist dat [geïntimeerde] aan haar zou doen toekomen:
1. een schriftelijke verklaring van de provincie Limburg dat [geïntimeerde] het niet gesteriliseerde botresidu van [appellant] in haar inrichting mag drogen en
2. een schriftelijke bevestiging van de nVWA waaruit blijkt dat (i) [geïntimeerde] de geschorste erkenning heeft verkregen en (ii) het door [geïntimeerde] gedroogde botresidu in de handel mag worden gebracht (productie 33 bij akte overlegging producties ter rolle van 18 februari 2015 van [appellant] , inhoudende de brief van de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] van 4 februari 2015). [appellant] wijst daarbij onder meer op het feit dat in het vonnis van de rechtbank Gelderland is geoordeeld dat [appellant] gehouden is tot hervatting van de leveringen aan [geïntimeerde] "(...)
een en ander vanaf het moment dat de geschorste erkenning wederom door de nVWA is geactiveerd en [geïntimeerde] (hof: [geïntimeerde] ) [appellant] hiervan op de hoogte heeft gesteld (...)"
[appellant] heeft, toen [geïntimeerde] deze stukken niet aan [appellant] stuurde, de overeenkomst op 6 februari 2015 met onmiddellijke ingang ontbonden.
7.7.4.2. Zoals in overweging 7.7.2. al vermeld beschikte [geïntimeerde] op dat moment (nog) over een geldige omgevingsvergunning en was [geïntimeerde] reeds daarom niet gehouden de op dit punt door [appellant] geëiste verklaring van de provincie Limburg te overleggen.
7.7.4.3. Met betrekking tot de hiervoor onder 2 vermelde en door [appellant] geëiste verklaring overweegt het hof als volgt.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het op dat moment, dus eind 2014/begin 2015, niet meer mogelijk was om een erkenning laag aan te vragen. Reden waarom zij vervolgens een erkenning hoog heeft aangevraagd.
[appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd (nr. 5.5.3. van de memorie van grieven en meegedeeld tijdens het pleidooi bij het hof) dat het haar niet bekend is dat het niet langer mogelijk was om een erkenning laag aan te vragen en dat het gegeven dat [geïntimeerde] -zonder overleg met [appellant] - erkenning hoog had aangevraagd voor vertraging en problemen met de levering van botresidu heeft gezorgd. Daardoor heeft zij nakoming van de Overeenkomst door [appellant] verhinderd en is zij in schuldeisersverzuim geraakt. Dit verzuim rechtvaardigde de ontbinding van de Overeenkomst, aldus [appellant] .
Het hof verwerpt het verweer van [appellant] . Het enkele feit dat het haar niet bekend is dat het eind 2014/begin 2015 niet langer mogelijk was voor [geïntimeerde] om de geschorste erkenning laag te reactiveren dan wel om opnieuw een erkenning laag aan te vragen is een onvoldoende betwisting (voor het eerst in hoger beroep) van de gemotiveerde stelling van [geïntimeerde] . Het hof verwijst hierbij naar de inhoud van het in overweging 7.1.6. geciteerde en door [geïntimeerde] als productie D bij memorie van antwoord in het geding gebrachte e-mailbericht van de nVWA van 17 april 2014, waaruit het afleidt dat op het in deze relevante moment voor het bij [geïntimeerde] gevoerde productieproces, de installatie en het eindproduct in aanmerking kwam voor een erkenning hoog. Het hof gaat er dan ook van uit dat de stelling van [geïntimeerde] op dit punt juist is.
Er is, gelet op het voorgaande, daarom geen sprake van een tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde] doordat zij een erkenning hoog, waarbij proefperiodes deel uitmaakten van het proces dat tot erkenning hoog diende te leiden, had aangevraagd bij het nVWA. De nVWA had het productieproces van [geïntimeerde] beoordeeld en op grond daarvan was uitsluitend het aanvragen van een erkenning hoog niveau/optie 7 mogelijk. Evenmin is een tekortkoming dat de nVWA, in het kader van de proefperiode, had bepaald dat het tijdens de proefperiode vervaardigde product niet in de handel gebracht mocht worden. De door het in overweging 7.7.3. vastgestelde verzuim van [appellant] ontstane problemen met het opnieuw verkrijgen van de erkenning (onder andere dus bestaande uit het in de proefperiode niet in de handel mogen brengen van het gefabriceerde product) heeft [appellant] aan haar eigen handelen (het onterecht staken van de leveringen op 5 november 2013) te danken en haar beroep van 6 februari 2015 respectievelijk 2 maart 2015 op ontbinding van de Overeenkomst wordt dan ook verworpen.
Ten overvloede overweegt het hof dat uit hetgeen [appellant] , zowel in de procedures bij de rechtbank Gelderland, het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als in de onderhavige procedure, steevast heeft aangevoerd valt af te leiden dat zij nu juist altijd [geïntimeerde] heeft verweten dat zij met de erkenning laag niet het door [appellant] (en de afnemers van [appellant] ) gewenste eindproduct kon leveren, namelijk, eenvoudig gezegd, veevoer, maar slechts het -in commercieel opzicht veel minder interessante, "eindproduct voer voor gezelschapsdieren." Het verwijt van [appellant] aan het adres van [geïntimeerde] ter zake van het aanvragen van de erkenning hoog met de daarbij behorende proefperiode is in het licht van het voorgaande ook om die reden niet overtuigend.
7.7.5.1. [appellant] heeft in verband met grief 4 aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat [geïntimeerde] ten onrechte op 12 februari 2015 drie leveringen van [appellant] heeft geweigerd en dat de chauffeur van [appellant] in de nacht van 25 februari 2015 met een lading botresidu voor een gesloten poort van [geïntimeerde] stond en de lading niet kon afleveren. [appellant] stelt dat zij daarom gerechtigd was tot buitengerechtelijke ontbinding van de Overeenkomst op 12 februari 2015 respectievelijk 26 februari 2015 over te gaan. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat, zo [geïntimeerde] al tekort zou zijn geschoten, deze tekortkoming van zodanig gering belang is dat deze de ontbinding van de Overeenkomst niet rechtvaardigt.
7.7.5.2. [geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellant] gemotiveerd betwist. Zij stelt dat zij op last van de nVWA de drie ladingen van 12 februari 2015 heeft geweigerd en dat haar ter zake geen verwijt treft. Dat achteraf is gebleken dat de nVWA ten onrechte twijfels had over de kwaliteit van de door [appellant] aangevoerde ladingen doet daar naar haar mening niets aan af. [geïntimeerde] betwist dat de chauffeur van [appellant] op 25 februari 2015 voor een dichte poort zou hebben gestaan. Als dit al het geval zou zijn geweest, had de chauffeur simpelweg even kunnen bellen en was de poort open gedaan. [geïntimeerde] is van mening dat, zo er al sprake zou zijn geweest van tekortkomingen in dit verband, deze zo gering zijn dat die de ontbinding van de Overeenkomst niet rechtvaardigt.
7.7.5.3. Het hof is van oordeel dat [appellant] niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [geïntimeerde] de drie ladingen van 12 februari 2015 op last van de nVWA, die twijfels had over de kwaliteit van het door [appellant] geleverde, heeft geweigerd. Van een tekortkoming van [geïntimeerde] is daarom geen sprake.. Dat de twijfels van de nVWA over de kwaliteit van de ladingen achteraf niet terecht waren doet hier niet aan af.
Het hof is verder van oordeel dat, mede gezien de betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende onderbouwd is dat de chauffeur in de nacht van 25 februari 2015 door toedoen van [geïntimeerde] niet in staat is geweest de lading botresidu te lossen. Voor het (nu geen specifiek op dit punt betrekking hebbend bewijsaanbod is gedaan) ambtshalve opdragen van bewijs op dit punt ziet het hof geen aanleiding. Dit betekent dat voor zover [appellant] heeft betoogd terecht op 25 februari 2015 tot ontbinding van de Overeenkomst te zijn overgegaan, dit betoog wordt verworpen. Ten overvloede overweegt het hof dat, als er van uitgegaan zou moeten worden dat de chauffeur de lading die betreffende nacht door toedoen van [geïntimeerde] niet heeft kunnen lossen, er sprake is van een tekortkoming die, gelet op haar geringe betekenis, niet de gevorderde ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt.