ECLI:NL:GHSHE:2018:2421

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
200.237.770_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van het einde van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei wegens tekortkomingen in de nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 12 april 2018 geoordeeld dat de appellant toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om vernietiging van dit vonnis en om alsnog een schone lei te verkrijgen of een verlenging van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 mei 2018 zijn zowel de appellant als de bewindvoerder gehoord. De bewindvoerder heeft bevestigd dat de appellant zijn informatieverplichting naar behoren is nagekomen, maar dat er nog steeds een aanzienlijke boedelachterstand was van ongeveer € 4.200,00.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks zijn financiële problemen, niet tijdig heeft voldaan aan zijn verplichtingen en dat hij geen plan van aanpak heeft gepresenteerd om zijn schulden te voldoen. Het hof oordeelde dat de tekortkomingen van de appellant aan hem kunnen worden toegerekend en dat er geen aanleiding was om de tekortkomingen buiten beschouwing te laten. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de schuldsaneringsregeling van de appellant is beëindigd zonder toekenning van de schone lei. De uitspraak benadrukt het belang van het nakomen van verplichtingen in het kader van de schuldsanering en de gevolgen van tekortkomingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 juni 2018
Zaaknummer : 200.237.770/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/15/68 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Kerkhof te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 april 2018, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog aan de hem de schone lei te verlenen, dan wel aan hem een verlenging van de schuldsaneringsregeling toe te kennen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Kerkhof,
- mevrouw [waarnemer voor bewindvoerder] , waarnemend voor mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 8 mei 2018
.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 5 maart 2015 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellant] geen “schone lei” is verleend. De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden of de uitspraak tot beëindiging in kracht van gewijsde is gegaan, doch dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van de schuldenaar eindigen aan het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De schuldenaar betwist dat de boedelachterstand aan hem kan worden toegerekend omdat hij onder beschermingsbewind stond. Voorts zou het vrij te laten bedrag niet juist berekend zijn. De rechtbank merkt op dat het beschermingsbewind reeds op 25 juni 2016 is opgeheven. Hoewel de schuldenaar ruim de tijd heeft gehad om voor het einde van de termijn van de schuldsaneringsregeling de boedelachterstand in te lopen, althans hiermee een aanvang te maken, is daartoe geen actie ondernomen. De boedelachterstand is sindsdien verder opgelopen. Dat, zoals door de schuldenaar gesteld, door de bewindvoerder niet op een betalingsvoorstel is gereageerd, ontslaat de schuldenaar niet van zijn verplichting om de achterstand in te lopen. Bovendien heeft de schuldenaar niet weersproken dat hij sinds 22 april 2016 ook geen reguliere afdrachten meer aan de boedelrekening heeft voldaan. Dat de berekening van het vrij te laten bedrag niet juist is, is niet door de schuldenaar onderbouwd. De schuldenaar heeft niet concreet aangegeven wat er fout zou zijn. Voor zover dit ziet op de kwijtschelding van gemeentelijke heffingen over 2015, 2016 en 2017 heeft de bewindvoerder aangegeven dat geen correctie van het vrij te laten bedrag heeft plaatsgevonden omdat de schuldenaar in deze periode nog gehuwd was en omdat de voor een correctie noodzakelijk stukken niet zijn overgelegd. De schuldenaar heeft dit niet weersproken. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de boedelachterstand niet correct is berekend.
Voor wat betreft de nieuwe schulden bij de Belastingdienst, de gemeente en CZ is niet aangetoond dat deze betaald zijn, dan wel dat daarvoor betalingsregelingen zijn afgesproken waaraan wordt voldaan. Met betrekking tot de vordering van CZ heeft de schuldenaar gesteld dat hiervoor een betalingsregeling is getroffen, maar dat niet onderbouwd. Onduidelijk is hoeveel de nog openstaande vordering bedraagt. Met betrekking tot de gemeentelijke heffingen zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat kwijtschelding is verzocht.
Hoewel de schuldenaar na het verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris enkele stukken aan de bewindvoerder heeft overgelegd is ook na die tijd niet aan de maandelijkse actieve informatieverplichting voldaan.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt wel te hebben voldaan aan de informatieverplichting en stelt de gevraagde c.q. benodigde gegevens ook aan de bewindvoerder te hebben toegestuurd. Hij heeft dan ook ter voorbereiding op de beëindigingszitting, via zijn gemachtigde, diverse stukken in het geding gebracht die zijn standpunt ondersteunen. [appellant] verwijst daarbij naar de door hem ingebrachte stukken uit welke stukken volgens hem blijkt dat hij aan zijn informatieverplichting heeft voldaan daar hij de bewindvoerder (actief) informeert en dat de bewindvoerder beschikt over de gevraagde en benodigde gegevens. Echter, aan een inhoudelijke beoordeling omtrent het al dan niet nakomen van de informatieverplichting is men bij de rechtbank niet toegekomen. Tijdens de beëindigingszitting in eerste aanleg heeft de bewindvoerder immers erkend dat [appellant] aan zijn informatieverplichting heeft voldaan waardoor dit onderwerp niet meer tussen partijen ter discussie stond. Een inhoudelijke behandeling op dit onderwerp was dan ook niet meer aan de orde. De schuld bij de belastingdienst met betrekking tot de zorgverzekeringswet 2017 en de inkomstenbelasting 2017 was reeds per 25 januari 2018 door de Belastingdienst afgeboekt. Als productie 2 worden de brieven van de belastingdienst van 25 januari 2018 in het geding gebracht. Door [appellant] is een kopie van deze brieven per post aan de bewindvoerder toegestuurd. Met CZ heeft [appellant] een regeling getroffen welke per brief van 4 april 2018 door CZ is bevestigd. Door CZ wordt maandelijks een bedrag van zijn rekening afgeschreven. Als productie 3 wordt de brief van CZ van 4 april 2018 in het geding gebracht. De schuld bij de gemeente is voor zover die schuld ziet op gemeentelijk belastingen van 2017 reeds in dat jaar volledig voldaan. [appellant] stelt voorts dat er ten aanzien van de boedelachterstand geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan zijn zijde. Hij stelt immers dat het vrij te laten bedrag niet juist is berekend, hetgeen hij ook meermaals bij de bewindvoerder kenbaar heeft gemaakt. Als gevolg daarvan kon hij niet afdragen. Tevens stelt [appellant] een voorstel te hebben gedaan om tot afbetaling van de boedelachterstand te komen, echter heeft hij hierop nimmer enige reactie mogen ontvangen van de bewindvoerder. Hij stelt daarnaast meerdere malen aan de bewindvoerder kenbaar te hebben gemaakt dat hij met een voorstel tot aflossing bezig is, maar dat ook daarop nimmer een reactie van de bewindvoerder is gekomen. [appellant] stelt daarnaast dat het overzicht van ingediende en -voorlopig- erkende concurrente schuldvorderingen niet is bijgewerkt waardoor het schuldenoverzicht dat aan de rechtbank is verstrekt niet correct is. De schuld die hij had aan de gemeente Geldrop-Mierlo is volledig voldaan door zijn ex-partner. Voor zover het hof desondanks toch oordeelt dat er wel sprake is van een tekortkoming, dient deze tekortkoming buiten beschouwing te worden gelaten gelet op de bijzondere aard en/of de geringe betekenis. [appellant] stelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waarmee het hof rekening dient te houden, waarbij hij expliciet een beroep doet op artikel 354 lid 2 Fw. Daarnaast heeft hij per 18 april 2018 contact opgenomen met een beschermingsbewindvoerder om te worden toegelaten tot beschermingsbewind.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] erkent dat hij de uitkomst van zijn alimentatieprocedure nog niet aan de bewindvoerder heeft doen toekomen. Hij heeft deze uitslag naar eigen zeggen nu een week of twee in zijn bezit en zal deze zo spoedig mogelijk aan de bewindvoerder doen toekomen omdat deze naar aanleiding hiervan wellicht het vrij te laten bedrag (hierna ook vtlb) dient te herberekenen. Voorts geeft [appellant] aan dat hij geen gelden heeft gereserveerd om op zijn boedelachterstand af te kunnen lossen. Voor het laatst heeft hij in juni 2017 iets afgedragen. Hij heeft wel al het een en ander afgelost op zijn nieuwe schulden. Ook voldoet hij aan zijn nog steeds lopende betalingsregeling met CZ. [appellant] geeft voorts aan dat hij vanaf 1 januari 2018 ook geen partneralimentatie meer ontvangt omdat deze inmiddels op nihil is gesteld. Dat hij in de financiële problemen is geraakt komt omdat [appellant] op enig moment zijn beschermingsbewind stopte en zijn ex-vrouw na de scheiding een aantal financiële toezeggingen niet is nagekomen waardoor bepaalde zaken onbetaald bleven. [appellant] zegt op zoek te zijn naar werk, maar hij begrijpt dat een goed betaalde arbeidsbetrekking in beginsel alleen maar leidt tot een hogere afdrachtverplichting en niet tot een hoger vtlb waaruit hij zowel zijn huidige boedeltekort als zijn nieuwe schulden binnen afzienbare tijd zal moeten voldoen. [appellant] geeft aan niet te weten hoe hij dit binnen de duur van een daartoe (zelfs) maximaal verlengde schuldsaneringsregeling moet realiseren. Hij heeft hiertoe dan ook geen plan van aanpak overgelegd.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 8 mei 2018 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is de informatieverplichting naar behoren nagekomen. Momenteel is enkel nog sprake van een schuld bij CZ –waarvoor overigens een betalingsregeling geldt- welke is ontstaan tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling. De boedelachterstand is niet voldaan. Gezien de hoogte van de boedelachterstand en het huidig inkomen van [appellant] is niet te verwachten dat deze binnen twee jaar voldaan kan worden. [appellant] ontvangt een inkomen (Wajonguitkering op bijstandsniveau) van € 983,30 per maand. De bewindvoerder acht het voor [appellant] niet mogelijk maandelijks € 175,56 te voldoen aan de boedelrekening zonder nieuwe schulden te laten ontstaan. Zij verzoekt het hof dan ook om het vonnis van de rechtbank Oost- Brabant te bekrachtigen.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt nogmaals dat ook zij geen mogelijkheden ziet voor [appellant] om binnen de duur van een (maximaal) verlengde schuldsaneringsregeling zijn boedelachterstand van ruim € 4.200,00, zelfs als zijn reguliere afdrachtplicht zou komen te vervallen, geheel vanuit het vtlb te voldoen, ook al niet omdat [appellant] naast het inlopen van deze boedelachterstand ook nog conform regeling op zijn nieuwe schuld aan het CZ af zal moeten lossen en gedurende een verlenging het salaris bewindvoerder verschuldigd zou blijven. Daarbij komt dat [appellant] tot nu toe ook in het geheel nog niet heeft getracht om met het inlopen van de boedelachterstand een aanvang te maken.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
Vast staat dat er sprake is van een, mede gelet op de hoogte van het besteedbare inkomen van [appellant] aanzienlijke te noemen, boedelachterstand. Conform de meest actuele berekening van de bewindvoerder bedraagt deze circa € 4.200,00. [appellant] heeft de hoogte van deze boedelachterstand bij herhaling betwist omdat hij van mening is dat de bewindvoerder bij de berekening van zijn vtlb van onjuiste gegevens is uitgegaan, maar hij verzuimt telkenmale, en in casu tot op de dag van vandaag, aan te geven welke onjuiste gegevens het naar zijn idee dan zouden betreffen. Het hof ziet dan ook geen enkele aanleiding om vraagtekens te plaatsen bij de door de bewindvoerder vastgestelde hoogte van de actuele boedelachterstand. Daarbij komt dat het naar het oordeel van het hof op de weg van [appellant] had gelegen om, zelfs nu hij van mening was dat er in het kader van de reguliere boedelafdracht een te hoog bedrag van hem werd verlangd, in ieder geval periodiek een bedrag aan de boedel over te maken waarvan de hoogte aansloot bij zijn eigen veronderstellingen, dan wel dat hij de gelden die hij, vanwege de door hemzelf gestelde onjuistheden, niet aan de boedel overmaakte te reserveren om deze op een later tijdstip alsnog en ineens aan de boedel te voldoen. Het hof rekent het [appellant] dan ook aan dat hij, nu hij van mening was dat er vanwege een onjuiste vtlb berekening een te hoge maandelijkse boedelafdracht werd verlangd, zijn reguliere boedelafdrachten nagenoeg in het geheel gestaakt heeft, daargelaten nog dat [appellant] zijn bezwaren tegen de door de bewindvoerder gehanteerde rekenwijze ten aanzien van vtlb tijdig en onderbouwd aan haar kenbaar had dienen te maken. Een en ander klemt des temeer nu uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften blijkt dat hij, ondanks zijn financiële perikelen en het feit dat hij wist dat hij, nu hij immers geen reguliere afdrachten deed, een almaar oplopende boedelachterstand aan het opbouwen was, soms onnodig hoge uitgaven deed zoals bijvoorbeeld maaltijdbezorging aan huis. Voorts overweegt het hof dat [appellant] , hoewel een en ander inmiddels grotendeels hersteld is, eerder zijn bewindvoerder ook niet tijdig informeerde met betrekking tot aangelegenheden waarvan hij wist dan wel had dienen te beseffen dat de bewindvoerder hiervan op de hoogte diende te zijn om op een juiste wijze zijn vtlb te kunnen berekenen. Daarmee is de bewindvoerder (structureel) belemmerd in de uitoefening van de op haar rustende taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw), daargelaten nog dat deze handelswijze haaks staat op de stelling van [appellant] dat de bewindvoerder zijn vtlb niet goed zou hebben berekend. Als recent voorbeeld noemt het hof het feit dat [appellant] zijn bewindvoerder ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog steeds niet had bericht met betrekking tot de uitkomst van zijn alimentatieprocedure die, naar eigen zeggen, al wel een aantal weken is zijn bezit was. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw noch dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw.
3.8.3.
Nu, tevens doordat hij bekend is althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken verwijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellant] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant] , zoals subsidiair door hem verzocht is, te verlengen. Daargelaten nog dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de nieuwe schulden en de boedelachterstand – voor zover al door de bewindvoerder precies vast te stellen nu nog steeds bepaalde informatie zijdens [appellant] ontbreekt – niet voorhanden is, althans in hoger beroep niet is overgelegd. Het hof merkt daarbij op dat het gelet op de hoogte van de boedelachterstand en nieuwe schuldenlast alsmede de hoogte van het voor [appellant] geldende vtlb in combinatie met de maximale termijn die de wet aan een verlenging van de looptijd van een schuldsaneringsregeling verbindt ook geenszins aannemelijk is dat [appellant] in staat zou moeten worden geacht om gedurende een maximale verlenging van zijn schuldsaneringsregeling zowel de gehele boedelachterstand als zijn nieuwe schulden vanuit zijn vtlb geheel in te lopen. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] dient te worden beëindigd zonder toekenning van de zogenoemde ‘schone lei’.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, J.I.M.W. Bartelds en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.