In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de heer en mevrouw [appellant en appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 12 april 2018 de verzoeken van de appellanten afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek, en dat niet voldoende aannemelijk was dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden kunnen nakomen.
De heer en mevrouw [appellant en appellante] hadden een totale schuldenlast van € 113.720,09, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit belastingschulden. De rechtbank concludeerde dat de appellanten zich bewust waren van het feit dat zij geen recht hadden op kinderopvangtoeslag, maar deze toch hadden laten doorlopen. Dit leidde tot de conclusie dat de schulden niet te goeder trouw waren ontstaan. Het hof heeft de argumenten van de appellanten in hoger beroep beoordeeld, waaronder de stelling dat de belastingschuld eerder was ontstaan dan de rechtbank had vastgesteld. Het hof oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest en dat de omstandigheden niet voldoende waren veranderd om hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de verzoeken van de heer en mevrouw [appellant en appellante] af, waarbij het hof benadrukte dat de gedragingen van de appellanten, die leidden tot de schulden, weloverwogen waren en niet het gevolg van externe omstandigheden. De uitspraak bevestigt de strikte eisen die aan de goede trouw van schuldenaren worden gesteld in het kader van de schuldsaneringsregeling.