ECLI:NL:GHSHE:2018:2420

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
200.237.767_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de heer en mevrouw [appellant en appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 12 april 2018 de verzoeken van de appellanten afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek, en dat niet voldoende aannemelijk was dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden kunnen nakomen.

De heer en mevrouw [appellant en appellante] hadden een totale schuldenlast van € 113.720,09, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit belastingschulden. De rechtbank concludeerde dat de appellanten zich bewust waren van het feit dat zij geen recht hadden op kinderopvangtoeslag, maar deze toch hadden laten doorlopen. Dit leidde tot de conclusie dat de schulden niet te goeder trouw waren ontstaan. Het hof heeft de argumenten van de appellanten in hoger beroep beoordeeld, waaronder de stelling dat de belastingschuld eerder was ontstaan dan de rechtbank had vastgesteld. Het hof oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest en dat de omstandigheden niet voldoende waren veranderd om hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de verzoeken van de heer en mevrouw [appellant en appellante] af, waarbij het hof benadrukte dat de gedragingen van de appellanten, die leidden tot de schulden, weloverwogen waren en niet het gevolg van externe omstandigheden. De uitspraak bevestigt de strikte eisen die aan de goede trouw van schuldenaren worden gesteld in het kader van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 juni 2018
Zaaknummer : 200.237.767/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/340060/FT RK 18/38 en C/02/340061/FT RK 18/39
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] , dan wel de heer en mevrouw [appellant en appellante] ,
en ieder afzonderlijk te noemen: de heer [appellant] respectievelijk mevrouw [appellante] ,
advocaat: mr. A.L. Damen te Gorinchem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 april 2018, hebben de heer en mevrouw [appellant en appellante] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en op hen de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Bij die gelegenheid zijn de heer en mevrouw [appellant en appellante] , bijgestaan door mr. Damen, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 5 april 2018;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van de heer en mevrouw [appellant en appellante] d.d. 24 mei 2018 en 28 mei 2015.

3.De beoordeling

3.1.
De heer en mevrouw [appellant en appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit hun gezamenlijke verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt een totale schuldenlast van € 113.720,09. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 67.804,66. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat de heer en mevrouw [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest en dat mevrouw [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.4. Gebleken is dat het overgrote deel van de schuldenlast bestaat uit belastingschulden. De rechtbank leidt uit hetgeen ter zitting is besproken af dat verzoekers zich bewust waren van het feit dat zij geen recht hadden op kinderopvangtoeslag en dat zij deze bewust hebben laten doorlopen, zodat deze schulden dienen te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan.
Hoewel verzoekers derhalve wisten of behoorden te begrijpen dat zij de onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag op enig moment zouden moeten terugbetalen, hebben zij daar niet voor gereserveerd of op een andere manier getracht deze terug te betalen. Nu de aanslagen op grond waarvan de verzoekers de kinderopvangtoeslag terug dienden te betalen, dateren van 2014 en 2015 is de rechtbank van oordeel dat verzoekers niet te goeder trouw zijn geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de belastingschulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend.
3.5.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Faillissementswet wordt het verzoek voorts slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Gelet op het feit dat verzoeker ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat zijn echtgenote vanwege hun geloofsovertuiging niet zal gaan solliciteren, terwijl bovendien gebleken is dat verzoekster de Nederlandse taal niet machtig is, acht de rechtbank het voorgaande onvoldoende aannemelijk.”
3.4.
De heer en mevrouw [appellant en appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De schuld bij de belastingdienst - ter zake de onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag - is in de jaren 2010 en 2011 ontstaan. De belastingdienst vordert de gedane betalingen van [appellanten] terug. De vordering van de belastingdienst is gebaseerd op onverschuldigde betaling ex artikel 6:203 e.v. BW. De toeslag is immers zonder rechtsgrond aan de heer en mevrouw [appellant en appellante] voldaan. De verbintenis uit onverschuldigde betaling ontstaat op het moment waarop de onverschuldigde betaling is verricht. Hieruit volgt dat de (direct opeisbare) schuld aan de belastingdienst is ontstaan in 2010 en 2011. De heer en mevrouw [appellant en appellante] zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de belastingschulden (pas) in 2014/2015 zijn ontstaan en daardoor binnen de terugkijkperiode van vijfjaren vallen. Weliswaar dateren de terugvorderingsaanslagen uit 2014 en 2015, de schuld is reeds in 2010/2011 ontstaan. De rechtbank is er in haar vonnis voorts van uitgegaan dat de heer [appellant] een eigen pizzeria had, die begin 2013 failliet is verklaard. Die situatie ligt echter anders. De heer [appellant] was (slechts) medebestuurder van de op 21 mei 2013 failliet verklaarde pizzeria Ali Baba [vestigingsnaam] B.V. De heer [appellant] bezat geen aandelen. Ali Baba B.V. heeft een overeenkomst van geldlening gesloten met de Rabobank. De heer [appellant] heeft in privé, zonder dat hij zich daar bewust van was, deze geldleningsovereenkomst mede ondertekend. De Rabobank heeft vervolgens - buiten het faillissement van Ali Baba B.V. om - de gehele schuld van de heer [appellant] gevorderd. Die schuld is inmiddels wegens bijkomende kosten nagenoeg verdubbeld. Na het faillissement van Ali Baba B.V. heeft de heer [appellant] een jaar geen inkomen genoten. Vanaf medio 2014 tot en met heden is hij - zonder onderbreking - fulltime werkzaam geweest bij verschillende werkgevers. Tevens maakt hij sinds die periode gebruik van de diensten van een budgetbeheerder. Vanaf medio 2014 wordt zijn gehele inkomen door de budgetbeheerder beheerd en worden de rekeningen betaald. Er zijn dan ook geen nieuwe schulden ontstaan. Sterker nog, de heer [appellant] heeft ook een aanvang genomen met het terugbetalen van de schuld aan de belastingdienst. Zo zijn er sinds 2014 diverse toeslagen (huur, zorg) verrekend met de openstaande vordering. De rechtbank gaat in het vonnis ook uit van het feit dat mevrouw [appellante] niet zal gaan solliciteren/werken. Dit feit berust echter op een misverstand. De heer [appellant] wilde de rechtbank duidelijk maken dat - indien hij het voor het kiezen had - zijn geloofsovertuiging met zich bracht dat de vrouw niet hoeft te werken. Hij en zijn vrouw zijn zich er echter terdege van bewust dat zij zich die luxe niet kunnen permitteren. Mevrouw [appellante] is weldegelijk bereid om er alles aan te doen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Dit betekent concreet dat zij actief gaat solliciteren en er alles aan doet de Nederlandse taal (meer) machtig te worden. Tot slot heeft de rechtbank de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw ten onrechte niet getoetst en toegepast. Per medio 2014 hebben de heer en mevrouw [appellant en appellante] ervoor gekozen hun financiën op orde te krijgen middels de hulp van budgetbeheer. Vanaf die datum (tot en met heden) voldoen zij aan hun financiële verplichtingen en zijn geen nieuwe schulden ontstaan. De heer [appellant] werkt vanaf 2014 in loondienst. Hij is geen bestuurder (meer) van een onderneming, waardoor hij geen ingrijpende (financiële) beslissingen meer hoeft te nemen. Na 2014 hebben zij hun financiële situatie onder controle gekregen. Zij bevinden zich inmiddels aantoonbaar een langere periode in een stabiele financiële en persoonlijke situatie waarin geen nieuwe schulden zijn.
3.5.
Hieraan is door en namens de heer en mevrouw [appellant en appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De heer en mevrouw [appellant en appellante] benadrukken dat hun belastingschuld, betrekking hebbende op de terugvordering van een onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag, zou zijn ontstaan in 2010 en derhalve valt buiten de toetsingstermijn van vijf jaren zoals die in artikel 288 lid 1 sub b Fw staat vermeld. Voorts stelt de heer [appellant] namens zijn echtgenote dat zij, vanwege haar zeer gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, vooralsnog voor het vinden van een werkkring is aangewezen op Turkse werkgevers. Binnen de Turkse ondernemerscultuur is het volgens de heer [appellant] echter niet gebruikelijk om vacatures open te stellen, het verkrijgen van werk geschiedt vrijwel uitsluitend via open sollicitaties. Vandaar dat zijn echtgenote, zoals uit de overgelegde sollicitatiebewijzen kan worden herleid, nu uitsluitend open sollicitaties heeft verricht. Door mevrouw [appellante] is in het verleden wel al twee jaar lang een taalcursus gevolgd, maar de resultaten hiervan waren dermate mager dat zij deze cursus om die reden heeft gestaakt. Desondanks zal zij nu op korte termijn toch weer een taalcursus gaan volgen om zo haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat dat er sprake is van een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst welke ziet op de terugvordering van de gedurende meerdere jaren ten onrechte door de heer en mevrouw [appellant en appellante] ontvangen kinderopvangtoeslag. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof benadrukt daarbij dat, mede gelet op de in artikel 288 lid 1 sub b Fw gehanteerde termijn van vijf jaren, een belastingschuld - voor zover het de beoordeling in het kader van een verzoek als het onderhavige betreft - ontstaat op het moment waarop ingevolge de Belastingwet de belastingplichtige of inhoudingsplichtige belasting verschuldigd wordt aan de ontvanger. Dit tijdstip wordt onderscheiden van het tijdstip waarop die persoon aangifteplichtig wordt. In onderhavig geval betekent dit concreet dat bij de bepaling van de ontstaansdatum van onderhavige belastingschulden dient te worden uitgegaan van het tijdstip waarop deze door de Belastingdienst van de heer en mevrouw [appellant en appellante] zijn teruggevorderd, in casu gedurende de jaren 2014 en 2015. Daar komt overigens nog bij dat artikel 288 lid 1 sub b Fw eveneens stelt dat in het kader van de goede trouw niet alleen het laten ontstaan maar ook het (nadien) onbetaald laten van schulden dient te worden getoetst. Het hof overweegt daarbij dat de heer [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft verklaard dat hij en zijn echtgenote zich ervan bewust waren dat zij geen recht hadden op kinderopvangtoeslag, maar dat zij deze toch door hebben laten lopen. Naar eigen zeggen kreeg de heer [appellant] naar enige tijd spijt en heeft hij dit willen verantwoorden aan de Belastingdienst, maar dat ging niet omdat, aldus de heer [appellant] , het administratiekantoor niet meer bestond. Het hof is op grond van voorgaande van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de heer en mevrouw [appellant en appellante] ten aanzien van zowel het ontstaan als het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw zijn geweest.
3.6.3.
Voorts overweegt het hof ten aanzien van mevrouw [appellante] dat het dat onvoldoende aannemelijk is dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Zoals ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nogmaals is gebleken is mevrouw [appellante] de Nederlandse taal in feite in het geheel niet machtig. Hierdoor is zij, naar zeggen van haar echtgenoot, aangewezen op het vinden van een werkkring waarin zij in het Turks kan communiceren. Binnen de Turkse ondernemingscultuur is het, eveneens naar zeggen van haar echtgenoot, voorts ongebruikelijk om vacatures open te stellen, het verwerven van een arbeidsbetrekking geschiedt doorgaans door middel van open, veelal mondelinge, sollicitaties. Op deze wijze heeft mevrouw [appellante] recent dan ook een aantal sollicitaties verricht. Ingevolge artikel 3.5 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen dient een schuldenaar echter gemiddeld viermaal per maand een
schriftelijkesollicitatie,
exclusief open sollicitaties, te verrichten alsmede ingeschreven te zijn bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) en drie á vier uitzendbureaus. Een beroep op de hardheidsclausule kan niet afdoen aan de grond, als bedoeld in artikel 288, lid 1, aanhef en sub c Fw.
3.6.4.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van de heer en mevrouw [appellant en appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk hebben weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden zij thans onder controle heeft gekregen. De door hen genoemde omstandigheden, in casu het hebben van budgethulp, het werken van de heer [appellant] in loondienst en het feit dat er al enige tijd geen nieuwe schulden zijn ontstaan betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, danwel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Daarbij is het hof van oordeel dat de schuld aan de Belastingdienst is ontstaan, althans aanzienlijk is opgelopen, als gevolg van weloverwogen gedragingen van de heer en mevrouw [appellant en appellante] en niet vanwege (externe) omstandigheden welke nu onder controle zouden zijn. Dat er sprake is van noemenswaardige gedragsveranderingen zodat dergelijke weloverwogen gedragingen ten nadele van anderen geheel tot het verleden zouden behoren is het hof nog onvoldoende gebleken. Tot slot kan de hardheidsclausule –zoals hiervoor al aangegeven- wettelijk ook niet worden toegepast op hetgeen het hof in r.o. 3.6.3. van dit arrest in het kader van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw met betrekking tot mevrouw [appellante] heeft overwogen.
3.6.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de verzoeken van de heer en mevrouw [appellant en appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moeten worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, J.I.M.W. Bartelds en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.