ECLI:NL:GHSHE:2018:2384

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
200.233.957_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ondertoezichtstelling wegens afwezigheid van ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2003. De moeder, in deze procedure appellante, had in hoger beroep de vernietiging van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2017 verzocht, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige was verlengd tot 13 december 2018. De moeder stelde dat er geen ontwikkelingsbedreiging meer was en dat de ondertoezichtstelling moest worden beëindigd. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 mei 2018 zijn de moeder, de GI en de vader gehoord. De minderjarige had zijn mening kenbaar gemaakt via een brief aan het hof. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en rapportages van hulpverleners. De moeder voerde aan dat de minderjarige geen contact met de vader wenst en dat de ondertoezichtstelling niet meer nodig was, gezien de positieve ontwikkeling van de minderjarige en de samenwerking met hulpverleners.

De GI heeft haar standpunt gewijzigd en aangegeven dat er geen gronden meer zijn voor de verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hof oordeelde dat de veilige ontwikkeling van de minderjarige in de thuissituatie bij de moeder voldoende gewaarborgd was en dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig waren. Het hof heeft het verzoek van de moeder toegewezen en de ondertoezichtstelling met ingang van de datum van de beschikking beëindigd. De beslissing van het hof houdt in dat de bestreden beschikking van de rechtbank gedeeltelijk is vernietigd en de ondertoezichtstelling niet langer van toepassing is.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 juni 2018
Zaaknummer : 200.233.957/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/326567 / JE RK 17-1461
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende op een voor het hof bekend adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.G. van Ek,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 februari 2018, en zoals gewijzigd ter zitting van het hof, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen met ingang van de datum waarop de beschikking in hoger beroep zal worden gegeven en te bepalen dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige [de minderjarige] met ingang van die datum zal worden beëindigd.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 maart 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de vader.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 3 april 2018. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 8 december 2017;
  • het V-formulier van 28 februari 2018 van de advocaat van de moeder met bijlagen;
  • het faxbericht van 11 mei 2018 van de GI.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het op 15 november 2006 ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is geboren:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003.
[de minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder
.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
[de minderjarige] en de vader hebben al geruime tijd (circa tien jaar) geen contact meer met elkaar gehad.
3.2.
[de minderjarige] staat sinds 18 mei 2016 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met ingang van 13 december 2017 verlengd voor de duur van één jaar, derhalve tot 13 december 2018.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert zij, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder heeft tijdens de zitting bij de rechtbank benadrukt dat [de minderjarige] geen contact met de vader wenst en hij de ruimte moet krijgen om daar zijn eigen keuzes in te maken. Het contact van [de minderjarige] met de vader mag niet worden geforceerd. Contactherstel was sedert de beschikking van de rechtbank van 12 juni 2017 ook niet langer het doel van de ondertoezichtstelling en contactherstel werd ook niet geadviseerd door het Levensatelier.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat de weerstand van [de minderjarige] tegen contact met de vader met name lijkt te zijn ingegeven door de angst van de moeder voor de vader. Dat oordeel kan niet worden gebaseerd op het rapport van het Levensatelier noch op de bevindingen van de heer [medewerker van Bijzonder Jeugdwerk] van Bijzonder Jeugdwerk [vestigingsnaam] (hierna: Bijzonder Jeugdwerk). Het Levensatelier concludeert dat [de minderjarige] concentratieproblemen laat zien die niet alleen voortvloeien uit de ervaringen die [de minderjarige] in het verleden heeft opgedaan, maar ook verband houden met het feit dat hij een binnenvetter is die een sterke gevoeligheid lijkt te laten zien. Vanuit het persoonlijkheidsonderzoek valt een en ander te verklaren door ontwikkelingsfactoren, door omgevingsfactoren en door persoonlijke factoren. Het Levensatelier adviseert ten aanzien van het contactherstel met de vader om [de minderjarige] daarin zelf het tempo te laten bepalen. De moeder heeft frequent contact met de heer [medewerker van Bijzonder Jeugdwerk] van Bijzonder Jeugdwerk. Hij bespreekt regelmatig met [de minderjarige] het onderwerp vader. Daarmee wordt het vaderbeeld van [de minderjarige] regelmatig getoetst en wordt bezien of kan worden ingezet op het vormgeven c.q. bijstellen van het vaderbeeld. Helaas blijkt daarvoor momenteel geen ruimte bij [de minderjarige] .
De moeder doet haar best om met de hulpverleningsinstanties en de GI samen te werken. Zij heeft een uitstekende samenwerking met de heer [medewerker van Bijzonder Jeugdwerk] van Bijzonder Jeugdwerk. De samenwerking tussen de moeder en de GI is inderdaad slecht, maar daaraan kan niet de conclusie worden verbonden dat de moeder de ondertoezichtstelling naar haar hand tracht te zetten.
[de minderjarige] functioneert goed op school en in zijn vrije tijd. Er is voortdurend contact met Bijzonder Jeugdwerk. Er is geen sprake van een ernstig bedreigde ontwikkeling, laat staan dat deze ernstig bedreigde ontwikkeling niet in het vrijwillig kader zou kunnen worden afgewend. De GI heeft het afgelopen half jaar de kans gehad om de communicatie tussen de ouders op gang te brengen en dat is niet gelukt. Nu herstel van die communicatie geen haalbare kaart is, en herstel van het contact tussen de vader en [de minderjarige] evenmin haalbaar is gebleken, heeft een verlenging van de ondertoezichtstelling geen meerwaarde en zou deze zelfs averechts kunnen werken door de onrust die daardoor in het systeem wordt veroorzaakt.
Ter zitting van het hof heeft de moeder toegelicht dat in het verleden op haar initiatief voor [de minderjarige] en haarzelf langdurig diverse hulpverlening ingezet is geweest en dat zowel zij als [de minderjarige] momenteel iedere twee weken individuele gesprekken hebben met de heer [medewerker van Bijzonder Jeugdwerk] van Bijzonder Jeugdwerk. Zij ervaren deze gesprekken als prettig. Daarnaast, zo heeft de moeder verklaard ter zitting, heeft zij maandelijks gesprekken met een praktijkondersteuner / GGZ psycholoog.
3.5.
De GI heeft aanvankelijk, in het verweerschrift, het standpunt ingenomen dat continuering van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is. In haar latere faxbericht aan het hof van 11 mei 2018 en ter zitting van het hof, heeft de GI haar visie echter gewijzigd. Kort samengevat voert de GI thans het volgende aan.
Er zijn geen gronden meer voor (verlenging van) de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . De moeder neemt initiatief tot het inschakelen van hulpverlening, staat open voor feedback en laat zien dat zij tips opvolgt. De jeugdzorgwerker en de jeugd- en gezinswerker van Bijzonder Jeugdwerk hebben beiden het vertrouwen dat de moeder ook zonder het gedwongen kader hulp vraagt bij de jeugd- en gezinswerker wanneer dit nodig is.
De hulpverlening en de school geven aan dat er geen zorgen zijn over de ontwikkeling van [de minderjarige] . De hulpverlening meldt dat [de minderjarige] van de moeder voldoende ruimte krijgt en ervaart om contact met de vader te hebben, als hij dit zou willen. [de minderjarige] is niet angstig voor de vader en van bang maken door de moeder is evenmin sprake. [de minderjarige] heeft nooit het gevoel gehad dat de vader betrokken is op hem en geïnteresseerd is in hem. Hij is wat wantrouwend richting de vader. [de minderjarige] staat echter niet onwelwillend tegenover de vader. Er is een opening te vinden bij [de minderjarige] , maar daarvoor dient de vader stappen te zetten.
3.6.
De vader heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij blij is dat het goed gaat met [de minderjarige] . Hij wil [de minderjarige] graag zien en dat wil hij al sinds 2010. De vader heeft [de minderjarige] een kaartje gestuurd, maar dat kaartje is kennelijk nooit bij [de minderjarige] aangekomen. De vader heeft geen vertrouwen dat het contactherstel tussen hem en [de minderjarige] op vrijwillige basis tot stand komt; verlenging van de ondertoezichtstelling acht hij daarom noodzakelijk.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.7.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.3.
Het ingrijpende karakter van de ondertoezichtstelling brengt mee dat een ernstige ontwikkelingsbedreiging als bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW eerst valt aan te nemen wanneer in de actuele situatie van het kind concrete en niet mis te verstane aanwijzingen voor die bedreiging aan de dag treden. De enkele mogelijkheid van een bedreiging voor de ontwikkeling van het kind biedt onvoldoende basis voor de toepassing van de maatregel van ondertoezichtstelling. Een ondertoezichtstelling is een laatste, uiterste, middel en de ontwikkelingsbedreiging dient op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge
behandeling naar voren komt voldoende concreet te worden gemaakt.
3.7.4.
Uit het faxbericht van de GI van 11 mei 2018 en haar betoog ter zitting is gebleken dat de school en de hulpverlening momenteel geen zorgen hebben over de ontwikkeling van [de minderjarige] , dat volgens de hulpverlening [de minderjarige] geen angst voor de vader heeft en hij van de moeder voldoende ruimte krijgt en ervaart om contact met de vader te hebben als hij dit zou willen. De hulpverlening die de moeder voor [de minderjarige] heeft ingeschakeld, wordt door de GI als toereikend beoordeeld. De jeugdzorgwerker en de jeugd- en gezinswerker hebben er beiden vertrouwen in dat de moeder ook zonder het gedwongen kader hulp zal vragen als dit nodig is. De GI ziet dan ook geen gronden meer voor een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . Op grond van deze recente bevindingen van de GI is het hof van oordeel dat de veilige ontwikkeling van [de minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder thans voldoende is gewaarborgd. Het hof onderkent dat er nog wel zorgen zijn over de afwezigheid van de vader in het leven van [de minderjarige] . Hierin ligt, hoewel de vader hierover een andere mening is toegedaan, (ook) een rol voor de vader weggelegd om de impasse die in dit opzicht is ontstaan, te doorbreken. De GI heeft ter zitting verklaard dat [de minderjarige] niet onwelwillend tegenover de vader staat. De vader lijkt daar, zeker in het verleden, te weinig tegenover te hebben gesteld. Of de vader weer een rol in het leven van [de minderjarige] kan gaan spelen, en zo ja welke rol, lijkt met name afhankelijk te zijn van de opstelling van de vader zelf en rechtvaardigt in deze geen voortzetting van de ondertoezichtstelling.
Al met al is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] thans niet langer aanwezig zijn. Dit betekent dat het verzoek van de moeder wordt toegewezen en dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met ingang van de dag van deze beschikking van het hof wordt beëindigd.
3.7.5.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de daarin uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling zich uitstrekt over de periode vanaf 7 juni 2018, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003, voor zover het betreft de periode vanaf 7 juni 2018;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover de daarin uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling van voornoemde minderjarige ziet op de periode tot 7 juni 2018;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, C.A.R.M. van Leuven en H. van Winkel en is op 7 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.