In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2003. De moeder, in deze procedure appellante, had in hoger beroep de vernietiging van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2017 verzocht, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige was verlengd tot 13 december 2018. De moeder stelde dat er geen ontwikkelingsbedreiging meer was en dat de ondertoezichtstelling moest worden beëindigd. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
Tijdens de mondelinge behandeling op 15 mei 2018 zijn de moeder, de GI en de vader gehoord. De minderjarige had zijn mening kenbaar gemaakt via een brief aan het hof. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en rapportages van hulpverleners. De moeder voerde aan dat de minderjarige geen contact met de vader wenst en dat de ondertoezichtstelling niet meer nodig was, gezien de positieve ontwikkeling van de minderjarige en de samenwerking met hulpverleners.
De GI heeft haar standpunt gewijzigd en aangegeven dat er geen gronden meer zijn voor de verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hof oordeelde dat de veilige ontwikkeling van de minderjarige in de thuissituatie bij de moeder voldoende gewaarborgd was en dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig waren. Het hof heeft het verzoek van de moeder toegewezen en de ondertoezichtstelling met ingang van de datum van de beschikking beëindigd. De beslissing van het hof houdt in dat de bestreden beschikking van de rechtbank gedeeltelijk is vernietigd en de ondertoezichtstelling niet langer van toepassing is.