ECLI:NL:GHSHE:2018:2383

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
200.225.525_01 en 200.228.495_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling, partner- en kinderalimentatie en gebruiksvergoeding van de echtelijke woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, zijn partijen in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2017. De vrouw, appellante in de zaak met nummer 200.225.525/01, verzoekt het hof de beschikking te vernietigen voor wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, alsook de kinder- en partneralimentatie. De man, verweerder in dezelfde zaak, verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. In de tweede zaak, met nummer 200.228.495/01, verzoekt de man de beschikking te vernietigen voor wat betreft het gebruik van de voormalige echtelijke woning en een gebruiksvergoeding. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 12 april 2018 gehouden, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor wat betreft de zorgregeling, maar heeft de man wel verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige te betalen. De vrouw had verzocht om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, maar dit verzoek is afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de huidige zorgregeling in het belang van de minderjarige is en dat er geen reden is om deze te wijzigen. Wat betreft de alimentatie heeft het hof vastgesteld dat de man een bijdrage van € 105,- per maand moet betalen. De verzoeken van de man om het gebruik van de woning en een gebruiksvergoeding zijn afgewezen. De beslissing van het hof is op 7 juni 2018 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 7 juni 2018
Zaaknummers: 200.225.525/01 en 200.228.495/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/307682 / FA RK 16-2262
in de zaken in hoger beroep van:
met zaaknummer 200.225.525/01
[appellante (200.225.525_01)],
verblijvende te [verblijfplaats] ,
ingeschreven te [ingeschreven woonplaats] , gemeente Maasdriel,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Stam,
tegen
[verweerder (200.225.525_01)],
verblijvende te [verblijfplaats] ,
ingeschreven te [ingeschreven woonplaats] , gemeente Heusden,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. T.J. Backx,
met zaaknummer 200.228.495/01
[appellant (200.228.495_01)],
verblijvende te [verblijfplaats] ,
ingeschreven te [ingeschreven woonplaats] , gemeente Heusden,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. T.J. Backx,
tegen
[verweerster (200.228.495_01)],
verblijvende te [verblijfplaats] ,
ingeschreven te [ingeschreven woonplaats] , gemeente Maasdriel,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Stam,
Als belanghebbende in deze zaken wordt aangemerkt:
-
Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te ‘s-Hertogenbosch, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 14 juli 2017, welke beschikking is aangevuld bij beschikking van 6 september 2017.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.225.525/01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 oktober 2017, heeft de vrouw het hof verzocht de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2017 te vernietigen, voor zover het betreft de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, en de kinder- en partneralimentatie, en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming te bevelen naar de vraag welke zorgverdeling het meest in het belang van de hierna nader te noemen minderjarige [de minderjarige] is;
II een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen in die zin dat [de minderjarige] bij de man verblijft:
- in de oneven weken van vrijdag 12:30 uur tot zondag 17:30 uur;
- Voorjaarsvakantie/carnavalsvakantie: oneven jaren;
- Meivakantie; eerste week (indien twee weken vakantie);
- Zomervakantie: de eerste drie weken;
- Herfstvakantie: even jaren;
- Kerstvakantie: in oneven jaren de eerste week en in de even jaren de tweede week;
- Verjaardag [de minderjarige] : in de oneven jaren van 9:00 uur tot 17:30 uur;
- Verjaardag man van 9:00 uur tot 17:30 uur;
- Vaderdag van 9:00 uur tot 17:30 uur;
III te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 14 juli 2017, althans met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 14 juli 2017 in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] betaalt van
€ 685,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
IV te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van de dag van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud gaat betalen van € 1.734,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
V althans een zodanige beslissing als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 maart 2018, heeft de man het hof verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking op de onderdelen zorgregeling, kinder- en partneralimentatie te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.228.495/01
2.3.
Bij incidenteel beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 november 2017, heeft de man het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft het gebruik van de voormalige echtelijke woning en:
1. het uitsluitend gebruik van de woning aan de man toe te kennen en de vrouw te verplichten om de woning binnen twee weken na de datum van de beschikking van het hof te verlaten onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de vrouw nalaat hieraan te voldoen;
2. de vrouw te veroordelen een gebruiksvergoeding aan de man te voldoen vanaf de datum van feitelijk uiteengaan van partijen (1 maart 2016), althans vanaf 8 april 2016 (datum beschikking voorlopige voorzieningen), althans vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (31 oktober 2017), waarvan de hoogte gelijk is gesteld aan de helft van de eigenaarslasten van de echtelijke woning te weten een bedrag van € 747,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
2.4.
Bij verweerschrift in het incidenteel beroep, met producties, ingekomen ter griffie op 8 maart 2018, heeft de vrouw het hof verzocht om de bestreden beschikking voor wat betreft het uitsluitend gebruik van de woning en ten aanzien van de gebruiksvergoeding te bekrachtigen en voor zover het hof wel een gebruikersvergoeding wil vaststellen de hoogte daarvan te beperken tot een rentepercentage van 1% over de helft van een eventuele overwaarde van de thans nog gezamenlijke woning.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2018.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. M.T. Psara, als waarnemer van mr . L. Stam;
  • de man, bijgestaan door mr. Backx;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] , als vertegenwoordiger van de GI.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 29 maart 2018;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 29 maart 2018;
  • bijlagen 25 en 27 behorende bij het beroepschrift, ingekomen ter griffie op 3 april 2018;
  • de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnotitie

3.De beoordeling

In de zaken met zaaknummers 200.225.525/01 en 200.228.485/01
3.1.
Partijen zijn op 21 mei 2012 te Haaren met elkaar gehuwd.
Uit de voorhuwelijkse relatie van partijen is geboren:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 31 oktober 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat [de minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft en een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven, waarbij is bepaald dat [de minderjarige] bij de man verblijft als volgt:
  • in de oneven weken van woensdagmiddag 12:30 uur tot zondag 17:30 uur;
  • in de even weken van woensdagmiddag 12:30 uur tot en met vrijdagmiddag 12:30 uur;
  • gedurende de vakanties zoals partijen zijn overeengekomen in “Zorg - en contactregeling in de vakanties, feestdagen en andere bijzondere dagen”, welke afspraken zijn aangehecht aan de voornoemde beschikking van 6 september 2017;
  • gedurende de zomervakantie, waarbij [de minderjarige] gedurende de even jaren de laatste drie weken bij de man zal verblijven en in de oneven jaren gedurende de eerste drie weken;
  • gedurende de meivakantie, welke slechts één week duurt, dient te gelden dat [de minderjarige] in de oneven jaren deze vakantie bij de man zal doorbrengen en in de even jaren bij de vrouw.
De rechtbank heeft verder bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] , [postcode] [verblijfplaats] , te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont.
Het verzoek van de man tot vaststelling van een vergoeding voor het gebruik door de vrouw van de woning is afgewezen.
Tevens zijn de verzoeken van zowel de man als de vrouw tot het vaststellen van kinder- en partneralimentatie afgewezen en is de behandeling en de beslissing betreffende (de wijze van) verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap voor het overige pro forma aangehouden.
De beslissingen betreffende de hoofdverblijfplaats, de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning zijn door de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.
Bij mondelinge uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
4 december 2017 is [de minderjarige] met ingang van 4 december 2017 tot 4 december 2018 onder toezicht gesteld van de GI.
3.4.
Partijen kunnen zich met de voornoemde beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2017 niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
Zorgregeling
3.5.
De vrouw voert, kort samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van enige contra-indicatie aan de kant van [de minderjarige] of aan de kant van de ouders voor een co-ouderschapsregeling. Zij stelt dat haar verzoek tot vaststelling van een zorgverdeling, inhoudende dat [de minderjarige] tweewekelijks een weekend alsmede de helft van de vakanties bij de man verblijft, ten onrechte niet is toegewezen.
3.6.
De man heeft in zijn verweerschrift de grief van de vrouw gemotiveerd betwist.
3.7.
De GI heeft ter zitting benadrukt dat de strijd tussen de ouders [de minderjarige] belast. Een wijziging van de zorgregeling zal daarin geen verandering brengen, aldus de GI.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Omvang geschil
3.8.2.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [de minderjarige] dient te worden vastgesteld.
3.8.3.
De vrouw stelt in haar beroepschrift, en in aanvulling daarop ter zitting, kort samengevat, dat zij tijdens het huwelijk de hoofdzakelijke zorg voor [de minderjarige] heeft gehad. Het is haar wens om, in het belang van [de minderjarige] , die situatie thans ook voort te zetten.
De huidige, door de rechtbank vastgestelde, zorgregeling acht de vrouw niet in het belang van [de minderjarige] . Wanneer [de minderjarige] bij de man is, is er sprake van veel wisselingen doordat de man de zorg voor [de minderjarige] vaak uitbesteedt. De onrust die dat met zich brengt komt niet ten goede aan de concentratieproblemen waar [de minderjarige] mee kampt. Volgens de vrouw ligt de oorzaak van deze problemen in de slechte communicatie tussen de ouders.
Tevens levert de slechte verstandhouding tussen partijen een contra-indicatie op voor een co-ouderschapsregeling. Er bestaat bovendien een groot verschil van mening tussen partijen over de wijze waarop [de minderjarige] zou moeten worden opgevoed. Tot slot heeft de vrouw, zo verklaarde zij ter zitting, geen vertrouwen in de man als opvoeder van [de minderjarige] . De vrouw heeft verzocht een onderzoek door de raad te gelasten met betrekking tot de vraag welke zorgverdeling het meest in het belang van [de minderjarige] zou zijn.
3.8.4.
De man betwist de stellingen van de vrouw gemotiveerd en voert aan dat hij ook tijdens het huwelijk van partijen een deel van de zorgtaken voor [de minderjarige] voor zijn rekening nam. De man stemt thans zijn werk af op de zorg voor [de minderjarige] , waarbij hij op vaste momenten de hulp inschakelt van zijn moeder en een vaste oppas. Deze structuur is volgens hem niet belastend voor [de minderjarige] , temeer nu dit een voortzetting is van de situatie die al tijdens het huwelijk van partijen gold. De bij [de minderjarige] geconstateerde concentratieproblemen komen volgens de man grotendeels voort uit haar karakter en persoonlijkheid. Voorts is er door geen enkele instantie geconstateerd dat de vastgestelde zorgregeling niet in haar belang is, aldus de man.
3.8.5.
Het hof acht zich op grond van de stukken en mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om thans een verantwoorde beslissing te nemen, zodat het verzoek van de vrouw om een raadsonderzoek te gelasten wordt afgewezen.
Het hof ziet in al hetgeen door de vrouw in hoger beroep is gesteld, en door de man gemotiveerd is bestreden, geen reden om in het belang van [de minderjarige] de door de beschikking vastgestelde regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken - die feitelijk reeds sinds medio 2016 van kracht is - te wijzigen.
Uit de stukken blijkt dat de ouders strijd voeren over de frequentie en de inhoud van de zorgregeling en dat zij over en weer zorgen uiten over elkaars pedagogisch handelen. Ook ter zitting van het hof is dit duidelijk naar voren gekomen.
Deze aanhoudende strijd is bovendien aanleiding geweest voor een raadsonderzoek en een daaruit volgend verzoek van de raad tot een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , gevolgd door de beschikking van 4 juli 2017 waarbij [de minderjarige] onder toezicht is gesteld van de GI. Ouders zijn voorts recent gestart met een traject bij Herlaarhof om de onderlinge communicatie te verbeteren.
Zoals namens de GI ter zitting van het hof is aangegeven, zal een wijziging van de regeling inzake de zorg - en opvoedingstaken op dit moment geen soelaas bieden, nu het aan de ouders is om met elkaar te streven naar een situatie waarin zij [de minderjarige] niet meer belasten met hun strijd. Het hof verwacht van de ouders dat zij, onder leiding van de gezinsvoogd, in het belang van [de minderjarige] stappen zetten naar een betere onderlinge communicatie en uiteindelijk hun onderlinge strijd staken. Pas dan zal er, zo volgt ook uit hetgeen namens de GI ter zitting is verklaard, ruimte zijn om te starten met een onderzoek ten behoeve van [de minderjarige] , aangezien zij kampt met concentratieproblemen. Dit is tot op heden niet mogelijk geweest want er is teveel strijd.
Dit alles maakt dat het hof thans geen reden ziet om de reguliere zorgregeling of de contactregeling in de vakanties te wijzigen
3.8.6.
Het hof zal derhalve de bestreden beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2017 wat betreft de verdeling van zorg- en opvoedingstaken bekrachtigen, waarbij het hof verwijst naar de aan de aanvullende beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 september 2017 aangehechte bijlage betreffende de zorg- en contactregeling in de vakanties, feestdagen en andere bijzondere dagen.
Kinder- en partneralimentatie
3.9.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoeken tot vaststelling van kinder- en partneralimentatie heeft afgewezen.
3.10.
De man heeft de grief van de vrouw gemotiveerd betwist en voert aan dat hij niet over enige draagkracht beschikt om kinderalimentatie of partneralimentatie aan de vrouw te voldoen.
Behoefte [de minderjarige]
3.11.
De behoefte van [de minderjarige] staat tussen partijen vast en bedraagt € 950,- per maand (situatie 2016).
Draagkracht
3.12.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, hetgeen betekent dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige] tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van ieders draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van
€ 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 890,-)].
Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.550,- (vanaf 2016) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
3.13.
Het hof ziet aanleiding om eerst de draagkracht van de man te behandelen.
3.14.
De vrouw stelt, kort samengevat, dat de man eenzelfde inkomen verwerft, althans redelijkerwijs kan verwerven als hij deed tijdens het huwelijk van partijen. Aanvullend stelt de vrouw dat de man in de afgelopen jaren zich, vanuit zijn onderneming, geregeld dividend heeft laten uitkeren en de huidige financiële positie van de onderneming nog steeds zodanig is dat een jaarlijks dividend van minimaal het gemiddelde van de in het verleden gedane dividenduitkeringen valt te verwachten. Tevens heeft de man volgens de vrouw inkomsten uit verhuur van kantoorruimte aan zijn onderneming. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de draagkracht van de man voldoende is om naast de verzochte kinderalimentatie tevens een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
3.15.
De man voert verweer, dat voor zover nodig hierna zal worden besproken.
3.16.
Het hof overweegt als volgt.
Inkomsten man
Uit de stukken volgt dat de man, in zijn hoedanigheid van directeur- groot aandeelhouder in de [management consult] B.V., een inkomen uit arbeid geniet van € 4.860,- bruto per maand. Dit bedrag dient naar het oordeel van het hof te worden vermeerderd met 8% vakantietoeslag alsmede een netto inkomensbestanddeel (overschot onkostenvergoeding) van € 125,- per maand. Het hof gaat daarbij voorbij aan de stelling van de man dat hij in de jaren 2016 en 2017 onvoldoende inkomsten genereerde om vanuit de B.V. zoals voorheen vakantiegeld en een onkostenvergoeding aan zichzelf uit te keren. De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat voor de betreffende vergoedingen geen ruimte meer is.
De vrouw stelt dat de man ook nog huurinkomsten heeft en tevens dat hij zichzelf dividend kan doen uitkeren. De man heeft dit gemotiveerd betwist. Het hof vindt in het gestelde over en weer geen aanleiding om buiten de genoemde inkomsten nog van andere of hogere inkomsten bij de man uit te gaan. Uit hetgeen door de man is aangevoerd, is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat de door de man genoten inkomsten uit verhuur van kantoorruimte enkel betrekking hadden op de periode juli 2010 tot juli 2011 en dat van inkomsten uit verhuur nadien geen sprake is geweest. Wat betreft de door de vrouw gestelde dividenduitkering vanuit de genoemde B.V. aan de man is gebleken dat daarvan eenmalig tijdens het huwelijk van partijen, sprake is geweest, en wel in 2014. Naar het hof begrijpt had deze uitkering tot doel een belastingschuld van B.V. af te lossen. Naar het oordeel van het hof is voorts door de man aan de hand van de overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat het bedrijfsresultaat vanaf 2016 geen uitkering van dividend toelaat.
Bij de vaststelling van het NBI van de man gaat het hof uit van de door de man overgelegde draagkrachtberekening (bijlage 27 bij het verweerschrift), voor zover niet gemotiveerd door de vrouw betwist.
Naast de algemene heffingskorting en de arbeidskorting zal het hof ook uitgaan van de inkomensafhankelijke combinatiekorting, gelet op de bestaande verdeling van de zorg - en opvoedingstaken tussen de ouders en [de minderjarige] .
Het voorgaande leidt tot een NBI van € 3.470,- per maand.
Het hof houdt rekening met de momenteel door de man betaalde dubbele woonlasten. Het gaat allereerst om € 1.630,- per maand in verband met de door de vrouw bewoonde (voormalige) eigen woning, welke last bestaat uit de hypotheekrente ad € 990,- , aflossing hypotheek ad € 592,- en € 48,- (gedeeltelijk) forfait overige eigenaarslasten. Daarop brengt het hof in mindering een bedrag aan fiscaal voordeel wegens aftrek van de helft van de door de man betaalde hypotheekrente, in redelijkheid te stellen op € 200,-. Weliswaar zijn partijen inmiddels overeengekomen dat de vrouw de helft van bedoelde lasten na notariële overdracht van de woning aan de man zal vergoeden, maar dat doet er niet aan af dat de man tot die tijd de kosten geheel betaalt, hetgeen rechtstreeks invloed heeft op zijn draagkracht.
Verder houdt het hof rekening met de door de man voldoende onderbouwde kale huur van
€ 1.000,- per maand, nu deze de forfaitaire 30% norm niet te boven gaat.
De draagkracht van de man wordt aldus aan de hand van de formule vastgesteld op
70 % x [€ 3.470,- minus (€ 890,-+ € 1.430,- + € 1.000,-)]= € 105,- per maand.
Gelet op de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] dient de man dit bedrag in zijn geheel aan de vrouw te voldoen als kinderalimentatie en er zal derhalve geen draagkrachtvergelijking plaatsvinden. Het komt het hof redelijk voor dat de man dit bedrag aan de vrouw met ingang van 14 juli 2017 voldoet.
De slotsom is voorts dat er bij de man thans geen draagkracht resteert om aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen, gesteld al dat de vrouw daaraan behoefte heeft, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist. Gelet op het gebrek aan draagkracht bij de man laat het hof bespreking van de behoeftigheid van de vrouw thans achterwege.
Voortgezet gebruik / redelijke vergoeding echtelijke woning
3.17.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw het recht heeft om in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont. Tevens is ten onrechte zijn verzoek tot vaststelling van een vergoeding voor het gebruik door de vrouw van de woning afgewezen, aldus de man.
3.18.
De vrouw heeft de grieven van de man gemotiveerd betwist.
3.19.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet het hof reden om de door de man gedane verzoeken af wijzen. Daartoe oordeelt het hof als volgt.
Voortgezet gebruik van de woning
De man handhaaft zijn verzoek, nu hij zich naast zijn eigen woonlast geconfronteerd ziet met de volledige lasten voor genoemde voormalige echtelijke woning omdat de vrouw haar aandeel daarin thans niet kan voldoen.
Bovendien meent de man dat de vrouw ruimschoots de tijd heeft gehad om een andere woning te zoeken en dat zij in aanmerking komt voor een sociale huurwoning. Verder heeft hij erop gewezen dat de vrouw met haar partner de heer [partner van de vrouw] in diens woning zou kunnen samen wonen. Het is tot slot de wens van de man om de voormalige echtelijke woning toebedeeld te krijgen. De vrouw is daartoe financieel niet in staat.
Het hof acht het, gelet op hetgeen door de vrouw in haar verweerschrift en ter zitting is gesteld, voldoende aannemelijk dat het de vrouw ondanks haar inspanningen nog niet is gelukt om andere woonruimte te vinden en dat daarbij een rol speelt dat er in de buurt van de woonplaats van partijen een beperkt aanbod bestaat van huurwoningen. Daarbij dient tevens rekening te worden gehouden met het feit dat [de minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft en in de buurt van de voormalige echtelijke woning naar school gaat.
Daar staat tegenover dat de man reeds langere tijd beschikt over eigen vervangende woonruimte. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
Gebruiksvergoeding
3.20.
De man heeft om een gebruiksvergoeding verzocht ter hoogte van de helft van de eigenaarslasten van de echtelijke woning. Nu ter zitting is gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw haar helft van de maandlasten ter zake voornoemde woning aan de man zal betalen op het moment van notariële levering van de woning, heeft de man bij zijn verzoek geen belang meer. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
3.21.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2017 alsmede de aanvulling daarvan in de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 september 2017 bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover het betreft de regeling inzake verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning de daarbij behorende inboedel en de gebruiksvergoeding, en de kinder- en partneralimentatie.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en het incidenteel appel:
in de zaak met zaaknummer 200.225.525/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2017, doch slechts voor zover daarbij het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van kinderalimentatie is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 14 juli 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] een bedrag van € 105,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt voor het overige de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2017 alsmede de aanvulling daarvan in de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 september 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover het betreft de vastgestelde regeling inzake verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de partneralimentatie;
wijst af het meer of anders verzochte.
in de zaak met zaaknummer 200.228.485/01
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover het betreft het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de daarbij behorende inboedel en een gebruiksvergoeding;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.C.E. Ackermans-Wijn en is op 7 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.