ECLI:NL:GHSHE:2018:2380

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
200.229.286_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige in het kader van jeugdzorg en opvoedingsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren op [geboortedatum] 2009. De moeder had in eerste aanleg, bij beschikking van de rechtbank Limburg op 14 september 2017, het gezag over haar dochter verloren. De moeder was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak behandeld na een mondelinge zitting op 1 mei 2018, waarbij verschillende partijen, waaronder de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling, hun standpunten hebben toegelicht.

De moeder voerde aan dat haar dochter niet ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd en dat de beëindiging van het gezag onterecht was. Ze stelde dat ze in staat was om voor haar dochter te zorgen en dat de rechtbank te snel tot de conclusie was gekomen dat zij niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding te dragen. De gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming daarentegen stelden dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd en dat de moeder niet in staat was om de benodigde zorg en opvoeding te bieden.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige gegrond zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar dochter te dragen. De moeder heeft geen inzicht in de impact van haar gedrag op de ontwikkeling van haar dochter en blijft zich verzetten tegen de uithuisplaatsing. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 juni 2018
Zaaknummer : 200.229.286/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/238402 / FA RK 17-2818
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. J.A.H. Blom, thans zonder procesvertegenwoordiging,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI);
- [pleegouders] , beiden wonende op een bij het hof bekend adres (hierna te noemen: de pleegouders).
Als informant wordt aangemerkt:
[de vader] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 14 september 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 december 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen te vernietigen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 maart 2018, heeft de GI verzocht het beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de pleegouders.
Tevens is de vader verschenen, die als informant door het hof is gehoord.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 augustus 2017;
- het V2-formulier van mr. Mestrini d.d. 30 januari 2018 waarbij deze zich onttrekt als advocaat van de moeder;
- de brief met bijlage van de GI d.d. 9 april 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) geboren.
3.2.
[de minderjarige] staat sinds 14 oktober 2016 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 9 januari 2018.
[de minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 14 oktober 2016 uit huis geplaatst in een voorziening voor (crisis)pleegzorg.
Sinds november 2016 verblijft [de minderjarige] in het huidige, perspectief biedende pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 14 september 2017 heeft de rechtbank het gezag van de moeder beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift – kort samengevat – het volgende aan.
[de minderjarige] wordt niet ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. Zij is ten onrechte uit huis en in een pleeggezin geplaatst. In ieder geval is het gezag van de moeder ten onrechte beëindigd. De rechtbank is te makkelijk en te snel tot de conclusie gekomen dat de moeder niet binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn in staat zal zijn de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen.
In 2012 waren er vanuit de GI zorgen, maar na onderzoek door de raad werd besloten dat er geen aanleiding was voor enige beschermingsmaatregel. De moeder heeft bijna 8 jaar de zorg voor haar dochter alleen gedragen zonder dat er aanleiding was voor enig ingrijpen. De moeder is nog steeds ontdaan door de crisisuithuisplaatsing. De verhouding tussen de moeder en de GI is moeizaam. De GI heeft al in mei 2017 de conclusie getrokken dat er geen hoop was dat de moeder het gezag weer zou kunnen dragen binnen een aanvaardbare termijn.
Onduidelijk is welk rechtens te respecteren belang is gediend met de snelle beëindiging van het gezag. Door de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is de beslissingsmacht van de moeder al tot een minimum beperkt. Voor de dagelijkse verzorging van [de minderjarige] maakt het niet veel uit of het gezag bij de moeder ligt of niet, terwijl de gezagsbeëindiging de meest vergaande ingreep op de rechten van de moeder op haar familieleven is.
In de huidige situatie geldt er een omgangregeling tussen de moeder en [de minderjarige] en er is regelmatig telefonisch contact.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
[de minderjarige] werd ernstig in haar ontwikkeling bedreigd toen zij bij de moeder woonde. [de minderjarige] zag er verwaarloosd en onverzorgd uit. De moeder was te beschermend en stond contact tussen [de minderjarige] en vriendinnetjes en [de minderjarige] en de vader niet toe. [de minderjarige] kreeg te weinig sturing en begrenzing, had geen eigen kamer – zij sliep bij de moeder op de bank – werd belast met volwassen zaken, werd onvoldoende gestimuleerd en groeide op in een emotioneel onveilige opvoedsituatie. Anders dan ten tijde van het eerdere raadsonderzoek, is de problematiek nu beter zichtbaar.
De moeder erkent de signalen van een bedreigde ontwikkeling niet en blijft deze ontkennen. De moeder weigert, ondanks aandringen van de GI en de rechtbank, mee te werken aan psychologisch onderzoek. De moeder gaat niet met de GI in gesprek. Zij gaat in plaats daarvan de strijd aan met de GI. De moeder erkent de GI als gecertificeerde instelling niet en zij erkent de beslissingen van de rechtbank Limburg niet. Met de inzet van bemoeizorg en andere hulpverlening heeft men de moeder niet in beweging kunnen brengen.
De begeleide contacten tussen [de minderjarige] en de moeder verlopen zorgelijk. De moeder is niet in staat af te stemmen op de behoeften van [de minderjarige] en zij belast [de minderjarige] met haar eigen onrealistische wensen en denkbeelden. De moeder kan hier niet op aangesproken worden. De oma van [de minderjarige] mag niet meer bij de bezoekmomenten aanwezig zijn, vanwege haar agressieve gedrag richting de medewerkers van de GI.
[de minderjarige] is bang voor het onvoorspelbare en boze gedrag van de moeder; de moeder verschijnt onverwacht op school en bij het pleeggezin en laat daar grensoverschrijdend gedrag zien.
Binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn kan een thuisplaatsing bij de moeder niet meer worden gerealiseerd. Bij de moeder is sprake van een ontoereikende pedagogische situatie waarin [de minderjarige] blootgesteld zou blijven aan ontwikkelingsbedreigingen.
Voor [de minderjarige] is het van belang dat haar duidelijkheid wordt gegeven over haar perspectief zodat zij in staat wordt gesteld zich verder te ontwikkelen. Het perspectief van [de minderjarige] ligt in het pleeggezin. Sinds de gezagsbeëindiging is [de minderjarige] ook in staat een band op te bouwen met de vader. Er vindt tussen hen nu geregeld omgang plaats in de woning van de pleegouders en [de minderjarige] gaat op korte termijn ook logeren bij de vader.
3.7.
De raad heeft ter zitting – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De raad blijft bij zijn standpunt dat een beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk is. De moeder is niet in staat om binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. Een thuisplaatsing van [de minderjarige] is in de toekomst niet meer aan de orde. [de minderjarige] is eraan toe dat zij weet waar zij zal wonen en opgroeien. Binnen het huidige pleeggezin gaat het goed met [de minderjarige] .
De moeder wenst niet mee te werken aan hulpverlening. Zij heeft de onrealistische wens dat [de minderjarige] weer bij haar komt wonen en zij spreekt dit ook naar [de minderjarige] uit.
3.8.
De pleegouders hebben ter zitting – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.
[de minderjarige] heeft sinds zij bij de pleegouders verblijft een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Zij is erg nieuwsgierig en leergierig. Zij heeft al veel angsten overwonnen.
Aanvankelijk had [de minderjarige] moeite met het aansluiten bij leeftijdsgenoten, maar nu heeft zij twee vaste vriendinnen met wie zij regelmatig afspreekt.
Het handelen van de moeder, opa en oma – de pleegouders verwijzen naar de incidenten op 31 december 2017 en 12 januari 2018 bij hen thuis en het incident op [de minderjarige] ’s verjaardag op school, waarbij zij onverwacht verschenen en ongepast en agressief gedrag lieten zien – hebben een grote impact op [de minderjarige] , maar ook op de twee kinderen van de pleegouders.
De pleegouders betreuren dat een samenwerking met de moeder niet tot stand heeft kunnen komen.
3.9.
De vader heeft ter zitting – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.
De vader heeft altijd al zorgen gehad over de situatie waarin [de minderjarige] opgroeide. De moeder stond echter nooit open voor zijn suggesties. Zij gaf hem ook nooit echt de ruimte om een band met [de minderjarige] op te bouwen. De vader kreeg de indruk dat de moeder en haar ouders [de minderjarige] klein probeerden te houden.
De vader is zeer tevreden over de betrokkenheid van de GI en de wijze waarop de pleegouders [de minderjarige] verzorgen en opvoeden. Hij is dankbaar voor de interventie die heeft plaatsgevonden, aangezien hij nu een goede bezoekregeling heeft met [de minderjarige] .
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.7.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [de minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
De zorgen over de problematiek c.q. persoonlijkheid en het pedagogische onvermogen van de moeder alsmede over het systeem rondom de moeder, zoals door de rechtbank in de bestreden beschikking is geschetst, worden bevestigd door hetgeen door de GI in het verweerschrift en ter zitting van het hof naar voren is gebracht, met name over het door toedoen van de moeder en de oma zorgelijke verloop van de bezoekregeling, alsmede de incidenten op 31 december 2017, 12 januari 2018 en op de verjaardag van [de minderjarige] .
Het hof acht voorts zorgelijk dat de moeder in het geheel geen inzicht lijkt te hebben in impact van haar houding en handelen op [de minderjarige] , terwijl uit hetgeen door de GI en de pleegouders ter zitting is verklaard genoegzaam blijkt dat de gebeurtenissen veel indruk op [de minderjarige] hebben gemaakt en dat zij daardoor van slag is geraakt. De moeder blijft zich (in woord en daad) verzetten tegen de uithuisplaatsing en zij blijft [de minderjarige] daarmee belasten.
De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in deze situatie niet langer de geëigende maatregelen.
Het is in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat er continuïteit is in de huidige positieve en stimulerende opvoedomgeving bij de pleegouders en dat [de minderjarige] zekerheid ervaart over dat zij daar verder zal opgroeien.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 14 september 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en C.L.M. Smeets en is op 7 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.