In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in een arbeidsconflict. De appellant, een productiemedewerker, is op 10 oktober 1994 in dienst getreden bij de geïntimeerde, een bedrijf dat hem op 1 maart 2015 heeft ontslagen na een langdurige periode van arbeidsongeschiktheid. De appellant had een bedrijfsongeval op 26 augustus 2011, wat leidde tot zijn arbeidsongeschiktheid. Het UWV had de loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever verlengd tot 12 augustus 2014, waarna de appellant een WIA-uitkering ontving. De appellant vorderde in hoger beroep een verklaring voor recht dat zijn ontslag kennelijk onredelijk was, met een schadevergoeding van € 340.656,63 of € 154.139,99, en meer subsidiair een schadevergoeding naar redelijkheid.
Het hof oordeelt dat er geen causaal verband bestaat tussen het nalaten van de re-integratieverplichtingen door de werkgever en de inkomensschade van de appellant. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was, en het hof volgt deze redenering. De appellant heeft niet voldoende onderbouwd dat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg was van de omstandigheden bij de werkgever. Het hof concludeert dat de gevolgen van het ontslag niet voortkomen uit de opzegging, maar uit de arbeidsongeschiktheid van de appellant, die niet aan de werkgever kan worden toegerekend. Het hoger beroep wordt afgewezen en de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten.