ECLI:NL:GHSHE:2018:2330

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
20-003722-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor poging doodslag met geweld tegen minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot doodslag en kreeg een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De zaak betreft een incident waarbij de verdachte met kracht heeft geslagen en geschopt tegen het hoofd van een 16-jarige jongen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld, maar de advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een zwaardere straf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit, stellende dat het slachtoffer de letsels niet door toedoen van de verdachte had opgelopen, maar door een val met zijn fiets. Het hof heeft echter de verweren van de verdediging verworpen en geoordeeld dat de verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde. Het hof heeft de strafmaat vastgesteld op 18 maanden, met 12 maanden voorwaardelijk, en bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder behandeling voor emotie- en agressieregulatie.

Daarnaast is er een vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, die schadevergoeding eiste voor zowel immateriële als materiële schade. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 2.738,38, inclusief wettelijke rente. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het delict en de gevolgen voor het slachtoffer, waarbij het hof ook rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn eerdere veroordelingen voor geweldsmisdrijven.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003722-17
Uitspraak : 5 juni 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 27 november 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-700112-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
wonende te [adres]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden. Voorts heeft de rechtbank een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen ten aanzien van de bewezenverklaring, zal vernietigen ten aanzien van de strafoplegging en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met oplegging van bijzondere voorwaarden. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 2.738,38 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde bepleit. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan alsmede de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het slachtoffer de letsels (deels) niet door toedoen van verdachte, maar door de val met zijn fiets zou hebben opgelopen en dat sprake zou zijn van een opwelling als contra-indicatie voor het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans.
De door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweren vinden hun weerlegging in de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverweging. De verweren worden derhalve verworpen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdediging heeft verzocht aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf waaraan bijzondere voorwaarden zijn gekoppeld, alsmede een taakstraf. De verdediging heeft daarbij in het bijzonder gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte alsmede op het feit dat verdachte uit een opwelling zou hebben gehandeld.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door met kracht te slaan en te schoppen tegen het hoofd van het slachtoffer, een destijds 16-jarige jongen [slachtoffer] . Toen verdachte zag dat het kind van zijn toenmalige vriendin samen met deze jongen bij een valpartij betrokken was, heeft verdachte, terwijl hij de valpartij zelf niet heeft gezien en dus zonder de oorzaak van de valpartij te kennen, zich niet bekommerd om het kind van zijn vriendin of [slachtoffer] , maar direct fors geweld gebruikt tegen [slachtoffer] . Dit is een ernstig feit, te meer nu de verdachte een volwassen man is met een groot en stevig postuur en het slachtoffer, [slachtoffer] , een minderjarige met een tenger figuur betreft.
Door te handelen zoals bewezen is verklaard heeft verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer op grove wijze geschonden.
Dergelijk handelen leidt in de regel bij de slachtoffers tot gevoelens van angst en onveiligheid, hetgeen ook blijkt uit de door de vader van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring. Het incident vond bovendien plaats in het openbaar – een skatebaan, een locatie die een veilige speelplaats voor kinderen/jongeren behoort te zijn – en in het bijzijn van andere kinderen/ jongeren, hetgeen ook in de samenleving tot gevoelens van angst en onveiligheid kan leiden. Dit alles rekent het hof de verdachte zwaar aan.
Het hof heeft bij de beoordeling van de straf acht geslagen op het de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 maart 2018, waaruit blijkt dat hij reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsmisdrijven. Het hof heeft tevens acht geslagen op het Pro Justitia rapport d.d. 8 augustus 2017, het reclasseringsadvies d.d. 17 mei 2018 alsmede hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken omtrent de persoon van verdachte.
Nu de aard en ernst van het feit de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur zonder meer rechtvaardigen, is het hof van oordeel dat niet, zoals door de verdediging is verzocht, met gevangenisstraf kan worden volstaan waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Alles afwegende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden noodzakelijk is. Gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken omtrent de persoon van verdachte, in het bijzonder het feit dat het bewezenverklaarde verdachte in mindere mate toe te rekenen valt en het risico op recidive als verminderd wordt ingeschat, ziet het hof echter aanleiding een deel daarvan, te weten twaalf maanden, voorwaardelijk op te leggen. Deze voorwaardelijke straf maakt het mogelijk de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden en een locatie- en contactverbod op te leggen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer]
De wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van € 2.954,20, bestaande uit een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade en een bedrag van € 454,20 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- Aanschaf pijnstiller paracetamol € 2,80
- Spoelmiddel om de mond te ontsmetten € 8,85
- Aanschaf Blender € 64,95
- aanschaf Playstation € 111,50
- gemiste inkomsten vakantiewerk € 193,60
- totaal reiskosten € 58,40
- parkeerkosten € 14,10 +/+
Totaal € 454,20
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.649,10, bestaande uit een bedrag van € 1.500,- aan immateriële schade en een bedrag van € 149,10 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente van de dag waarop de schade is ontstaan. Het toewijsbare gedeelte aan materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- Aanschaf pijnstiller paracetamol € 2,80
- Spoelmiddel om de mond te ontsmetten € 8,85
- Aanschaf Blender € 64,95
- totaal reiskosten € 58,40
- parkeerkosten € 14,10 +/+
Totaal: € 149,10
De wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De vordering in hoger beroep is verminderd met een bedrag van € 111,50 ter zake de Playstation; de post ‘gemiste inkomsten vakantiewerk’ is verminderd tot een bedrag van € 89,28. Voorts heeft de vertegenwoordiger van de benadeelde partij in hoger beroep een bedrag van € 161,28 aan reiskosten en € 8,- aan parkeerkosten gevorderd.
Deze vordering is door de verdachte niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Met de advocaat-generaal acht het hof ten aanzien van de gevorderde materiële kosten de kosten ‘gemiste inkomsten vakantiewerk’ in hoger beroep voldoende onderbouwd. Aldus is aan benadeelde partij [slachtoffer] materiële schade toegebracht tot een bedrag van
€ 238,38, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaande uit:
- Aanschaf pijnstiller paracetamol € 2,80
- Spoelmiddel om de mond te ontsmetten € 8,85
- Aanschaf Blender € 64,95
- gemiste inkomsten vakantiewerk € 89,28
- totaal reiskosten € 58,40
- parkeerkosten € 14,10
De wettelijke rente over de respectieve materiële schadeposten kan eerst worden toegewezen vanaf de datum waarop die schade is geleden.
Uit de overgelegde nota’s blijkt dat de materiële schade niet op dezelfde dag is geleden. Het hof gaat uit efficiency overwegingen ervan uit dat de materiële schade is geleden op 1 juni 2017; de wettelijke rente over de toewijsbare materiële schade van € 238,38 zal derhalve vanaf 1 juni 2017 worden toegewezen.
Gelet op de aard en de ernst van het door de verdachte toegebrachte letsel alsmede de ernst van het delict en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voorts merkt het hof op dat voor zover het gaat om reiskosten en parkeerkosten ad € 169,28, gemaakt in het kader van het bijwonen van terechtzitting in hoger beroep, deze kosten moeten worden geschaard onder proceskosten, welke het hof voldoende onderbouwd en toewijsbaar acht.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 2.738,38. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag en vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van 37 dagen zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
- zich uiterlijk binnen drie dagen volgend op het arrest zich zal melden bij Reclassering Nederland te 4337 EA Middelburg, Vrijlandstraat 33, en zich daarna zal blijven melden, zo lang en zo frequent als de reclassering dit noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd zal laten behandelen voor emotie- en/of agressieregulatie problematiek bij Forensische Zorg Zeeland of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
- zich niet zal bevinden in [plaats] zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met
- [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] ;
- [persoon] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] ;
- [persoon] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] ;
behoudens indien dit noodzakelijk wordt geacht in verband met het voeren van herstelbemiddelingsgesprekken, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.738,38 (tweeduizend zevenhonderdachtendertig euro en achtendertig cent)bestaande uit
€ 238,38 (tweehonderdachtendertig euro en achtendertig cent) aan materiële schadeen
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 juni 2017
en van de immateriële schade op 19 mei 2017.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 169,28 (honderdnegenenzestig euro en achtentwintig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.738,38 (tweeduizend zevenhonderdachtendertig euro en achtendertig cent)bestaande uit
€ 238,38 (tweehonderdachtendertig euro en achtendertig cent) aan materiële schadeen
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade,bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
37 (zevenendertig) dagen hechtenis,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 juni 2017
en van de immateriële schade op 19 mei 2017.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. M. Malsch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D.M.M. Kortis, griffier,
en op 5 juni 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. S. Riemens en mr. M. Malsch zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.