ECLI:NL:GHSHE:2018:2325

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
200.198.796_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake samenwerkingsovereenkomst en verdeling van onroerend goed met duurzame ontwrichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, gewezen op 6 augustus 2014 en 27 januari 2016. De zaak betreft een samenwerkingsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voor de realisatie van een bouwproject. De partijen hebben in 2005 een overeenkomst gesloten en hebben gezamenlijk onroerend goed aangekocht. Echter, door een fundamentele vertrouwensbreuk is de samenwerking ontwricht. In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] de overeenkomst op goede gronden heeft opgezegd en heeft het gemeenschappelijk perceel aan [appellant] toegedeeld, onder de verplichting tot betaling aan de andere partijen. In hoger beroep heeft [appellant] drie grieven aangevoerd, terwijl [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in incidenteel appel vijf grieven hebben ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat er geen grieven zijn gericht tegen de veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Het hof concludeert dat de duurzame ontwrichting van de samenwerking niet kan worden toegerekend aan een van de partijen, waardoor geen van hen aanspraak kan maken op voortzetting van de onderneming. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van alle partijen om de wijze van verdeling van het pand vast te stellen, en heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep van het tussenvonnis van 6 augustus 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.198.796/01
arrest van 29 mei 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna [appellant] ,
advocaat: mr. C.M. van der Corput te Veldhoven ,
tegen
[geïntimeerde 1],
en
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
hierna [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. N.M.J. Schepens te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 april 2016 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant (locatie ’s-Hertogenbosch) gewezen vonnissen van 6 augustus 2014 en 27 januari 2016 tussen [appellant] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als eisers in conventie en verweerders in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/279478/HA ZA 14-422)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- de akte houdende overlegging producties en bewijsaanbod van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van 25 april 2017, met producties;
- de antwoordakte van [appellant] van 23 mei 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast.
In april 2005 hebben partijen een samenwerkingsovereenkomst gesloten voor de realisering van een bouwproject aan de [adres 1] te [plaats] (inleidende dagvaarding, productie 1). Daartoe hebben zij voormelde percelen, kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie [sectie] nummers [nummer 1] en [nummer 2] , aangekocht voor € 269.730. Ieder der partijen ( [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [appellant] ) heeft een derde van de koopsom betaald. Het notarieel transport vond plaats op 15 maart 2005.
In opdracht van partijen heeft architectenbureau [architectenbureau] bouwtekeningen gemaakt. Op basis van die tekeningen is een bouwaanvraag ingediend bij de gemeente voor de bouw van 4 appartementen en 2 commerciële ruimten (een winkelruimte en een horecaruimte). Op de bouwtekening zijn parkeerplaatsen ingetekend die niet op [adres 1] zijn gesitueerd, maar op een destijds aan [appellant] en diens toenmalige echtgenote in gezamenlijke eigendom toebehorend, achterliggend perceel.
Op 30 januari 2009 is een bouwvergunning verleend voor het project. De bouwvergunning is op 1 januari 2011 verlopen.
Op 28 september 2012 hebben [appellant] en zijn ex-echtgenote het naastgelegen perceel, inclusief het deel waarop de parkeerplaatsen waren gesitueerd, verkocht en geleverd aan de eigenaren van het restaurant gelegen aan de [adres 2] . Daarbij hebben [appellant] en zijn ex-echtgenote een hypotheekrecht op het verkochte perceel verkregen.
3.2.
Partijen hebben in eerste aanleg – samengevat – gevorderd:
- ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen (alle partijen) en verklaring voor recht dat de overeenkomst op goede gronden is opgezegd door [appellant] ( [appellant] );
- veroordeling van [appellant] tot betaling van € 42.011,07 en € 7.300 voor schadevergoeding, achterstallige huur en overige vorderingen ( [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ), en veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat ( [appellant] );
- vaststelling van de wijze van verdeling van het gemeenschappelijk perceel met dien verstande dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] enerzijds en [appellant] anderzijds aanspraak maken op toedeling van het aandeel van de ander aan zichzelf tegen vergoeding van € 50.333,33 ( [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ) dan wel een nader door deskundigen te bepalen bedrag ( [appellant] );
- bepaling dat verrekening van deze vergoeding toegestaan is ( [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ) dan wel dat bepaalde posten van in totaal € 679,50 aan hoofdsom terecht zijn verrekend ( [appellant] );
- bepaling dat het te wijzen vonnis zo nodig in de plaats treedt van de voor levering benodigde medewerking van de ander (alle partijen);
met veroordeling van de ander in de kosten van het geding.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] € 5.820 te betalen, voor recht verklaard dat [appellant] de overeenkomst op goede gronden heeft opgezegd, het gemeenschappelijk perceel toegedeeld aan [appellant] onder de verplichting € 100.000 aan [geïntimeerde 1] en € 100.000 aan [geïntimeerde 2] te betalen, bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte indien de vereiste medewerking niet wordt verleend, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3.4.
[appellant] heeft in principaal appel drie grieven aangevoerd. De grieven betreffen de waardebepaling bij toedeling van het perceel en de kosten van het geding. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in incidenteel appel vijf grieven aangevoerd. De grieven betreffen de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding (€ 42.011,27), de opzegging of ontbinding van de overeenkomst en de toedeling van het perceel. Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
in principaal en incidenteel appel
3.5.
Geen grieven zijn gericht tegen de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 5.280 en de afwijzing van (a) de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling van € 7.300, (b) de vordering van [appellant] tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, en (c) de vordering tot bepaling dat verrekening van deze vergoeding toegestaan ( [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ) is, dan wel dat bepaalde posten van in totaal € 679,50 aan hoofdsom terecht zijn verrekend ( [appellant] ). Dit hoger beroep gaat dan ook niet over deze beslissingen.
3.6.
Het hof neemt bij de beoordeling in aanmerking dat partijen niet langer met elkaar willen samenwerken. Partijen zijn het erover eens dat tussen hen sprake is van een fundamentele vertrouwensbreuk waardoor de samenwerking moet worden verbroken. Dit is te vergelijken met een duurzame ontwrichting van de samenwerking waarvan in artikel 21 van de overeenkomst melding wordt gemaakt als grond voor ontbinding. Echter, partijen gaan er van uit dat [appellant] de overeenkomst heeft opgezegd en dat de overeenkomst om die reden is geëindigd (memorie van antwoord in principaal appel, 41; memorie van antwoord in incidenteel appel, 34). Aan een ontbinding wordt dan niet meer toegekomen.
3.7.
In de kern spitst het geschil zich toe op de vraag aan wie het gemeenschappelijk perceel zal worden toegedeeld. Het achterliggende belang van partijen is dat zij over en weer de onderneming willen voortzetten. In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 9
1.
De overeenkomst van samenwerking eindigt:
a.
door opzegging als bedoeld in artikel 10 van deze overeenkomst;
(…)
2.
De ondergetekende aan wie één van de hiervoor vermelde feiten kan worden toegerekend, wordt geacht uit de samenwerking te zijn getreden.
Artikel 10
1.
De overeenkomst van samenwerking kan worden opgezegd door iedere ondergetekende met inachtneming van een termijn van ten minste zes maanden;
(…)
Artikel 11
De ondergetekende, aan wie de oorzaak van het eindigen van de samenwerkingsovereenkomst niet kan worden toegerekend, heeft het recht de activiteiten van de samenwerking voort te zetten. (…)
Door de uitoefening van dit voortzettingsrecht treden voor de voortzettende ondergetekenden tevens de verkrijgings- en overnemingsrechten en -plichten in werking, zoals hierna opgenomen.
Artikel 12
1.
De voortzettende ondergetekenden verkrijgen krachtens verdeling het aandeel van de niet-voortzettende ondergetekende in alle goederen die deel uitmaken van de samenwerking, onder de gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de niet-voortzettende ondergetekende. (…)
Artikel 13
1.
Indien een ondergetekende uit de samenwerking is getreden ingevolge artikel 9 worden de onroerende zaken gewaardeerd op de waarde in het economisch verkeer, welke aan die onroerende zaken naar hun feitelijke toestand op het verdelingsmoment kan worden toegekend. (…)”
3.8.
Partijen beroepen zich over een weer op artikel 11 lid 1. Zij stellen zich over en weer op het standpunt zelf de partij te zijn
“aan wie de oorzaak van het eindigen van de samenwerkingsovereenkomst niet kan worden toegerekend”.
3.9.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hem buitensloten en eigenmachtig optraden. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betwisten dit. [appellant] stelt verder dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ieder € 6.500 aan de samenwerking hebben onttrokken zonder toestemming. In artikel 5 van de overeenkomst staat dat dit verboden is. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] erkennen de onttrekking. Zij stellen dat de onttrekking op korte termijn ongedaan is gemaakt en dat de onttrekking nodig was om de financiële stand van zaken recht te zetten. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen verder dat [appellant] geruime tijd onbereikbaar was en in strijd met gemaakte afspraken weigerde grond aan de samenwerking te leveren voor parkeerplaatsen. [appellant] betwist de gestelde onbereikbaarheid en voert aan dat geen afspraken zijn gemaakt over grond voor parkeerplaatsen.
3.10.
Het hof is van oordeel dat zowel de stellingen van [appellant] over het buitensluiten en het eigenmachtig optreden, als de stellingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] over de onbereikbaarheid en het niet leveren van parkeerplaatsen (ook in dit hoger beroep) onvoldoende zijn onderbouwd. [appellant] heeft niet concreet toegelicht wanneer, hoe en in welke context hij is buitengesloten en wanneer en hoe [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eigenmachtig zijn opgetreden. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben niet concreet uitgelegd wanneer, hoe lang en hoe [appellant] onbereikbaar was. Ook is niet uitgelegd waarom dit belangrijk was. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben ook niet aan de hand van concrete feiten uitgelegd wat [appellant] heeft gezegd of gedaan waardoor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat [appellant] zich heeft verbonden tot het leveren van grond voor parkeerplaatsen. In de samenwerkingsovereenkomst is niets opgenomen over een verplichting tot levering van grond voor parkeerplaatsen.
De door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ten aanzien van de parkeerplaatsen aangevoerde omstandigheden leveren wellicht aanwijzingen op, maar deze zijn niet zo concreet en duidelijk (onderbouwd) dat daaraan gelet op de gehele context de door hen gepretendeerde rechtsgevolgen kunnen worden verbonden. Het hof doelt dan op de stellingen waarmee [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betogen dat partijen al bij aanvang van de samenwerking afspraken hebben gemaakt dat [appellant] (alleen) de grond voor de benodigde parkeerplaatsen zou leveren, dat zo ook de bouwtekeningen zijn opgemaakt, dat een vergunning is aangevraagd en verleend en dat [appellant] desondanks zijn grond heeft verkocht, een hypotheekrecht heeft verkregen en geen medewerking heeft verleend, welke stellingen allen door [appellant] gemotiveerd zijn weersproken. Niet onderbouwd is bijvoorbeeld dat [appellant] met de bouwtekening of de vergunningaanvraag inclusief parkeerplaatsen op zijn perceel heeft ingestemd. Elke voldoende duidelijke uitlating of andere gedraging van [appellant] ontbreekt in de stellingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
3.11.
Het hof is verder van oordeel dat de onttrekking van € 6.500 ieder door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet voldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat het eindigen van de overeenkomst (a) kan worden toegerekend aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] of (b) niet kan worden toegerekend aan [appellant] . In het geheel van de samenwerking tussen partijen, vanaf het aangaan van de overeenkomst in april 2005 tot de inleidende dagvaarding in mei 2014, is deze onttrekking van relatief geringe betekenis. De onttrekking is snel ongedaan gemaakt. [appellant] is niet benadeeld. [appellant] had op het moment van de onttrekking een schuld van € 9.000 aan de samenwerking die ondanks herhaalde oproepen niet werd voldaan (memorie van grieven in incidenteel appel, 51). Hij heeft pas 1,5 jaar later een beroep gedaan op de onttrekking als grond voor opzegging.
3.12.
De enige werkelijke oorzaak van het eindigen van de samenwerking is naar het oordeel van het hof de fundamentele vertrouwensbreuk die tussen partijen is ontstaan. Dit blijkt ook uit de proceshouding van partijen in dit geding. Het gaat om een duurzame ontwrichting (artikel 21 van de overeenkomst). Dit is of was aanvankelijk ook de visie van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hun brief van 2 mei 2013 (inleidende dagvaarding, 16, 27; productie 7). Partijen hebben over en weer niet aan de hand van concrete feiten duidelijk gemaakt hoe en waarom deze breuk is ontstaan. Uit de stellingen over en weer volgt wel dat beide partijen een rol hebben gespeeld. Naar het oordeel van het hof treft alle partijen evenveel blaam. Daarom kan niet worden gezegd dat de oorzaak van het eindigen van de samenwerking niet kan worden toegerekend aan [appellant] dan wel [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Partijen hebben in de overeenkomst geen regeling getroffen voor deze situatie van een duurzame ontwrichting.
3.13.
De conclusie van het voorgaande is dat geen partij overeenkomstig artikel 11 lid 1 van de overeenkomst aanspraak kan maken op voortzetting van de onderneming. Partijen kunnen dan ook niet (meer dan de wederpartij) aanspraak maken op toedeling van het pand op de voet van het bepaalde in artikel 12 lid 1 van de overeenkomst. De vorderingen van partijen die strekken tot toedeling aan zichzelf op de grondslag van artikel 11 lid 1 van de overeenkomst in samenhang met fouten van de wederpartij moeten worden afgewezen. De vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot vergoeding van schade moet gelet op het voorgaande ook worden afgewezen.
3.14
Nu partijen verdeling van het pand verlangen maar niet tot overeenstemming komen, zal het hof op de voet van artikel 3:185 BW de (wijze van) verdeling gaan vaststellen en daarbij rekening houden naar billijkheid met zowel de belangen van partijen als met het algemeen belang. Het hof zal dat kunnen gaan doen door bijvoorbeeld toedeling van het pand aan een partij tegen vergoeding van overwaarde, door verkoop met verdeling van (een gedeelte van) de netto-opbrengst of door een eventueel door partijen voor te stellen andere wijze van verdeling. Alvorens verder te beslissen, ziet het hof aanleiding partijen nu eerst de gelegenheid te bieden zich uitsluitend hierover (nader) uit te laten. Als partijen hierover in goed overleg afspraken weten te maken, kunnen partijen dat in de te nemen aktes vermelden. Omdat de komende aktewisseling voor geen ander doel is bestemd, zal het hof daarin eventueel voorkomende uitlatingen over andere kwesties dan de (wijze van) verdeling van het pand, buiten beschouwing laten. Onder aanhouding van verder iedere beslissing, beslist het hof als volgt.
3.15.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van alle partijen met het in 3.14 beschreven doel.
3.16.
Gelet op artikel 131 Rv staat geen hogere voorziening open tegen het comparitievonnis na antwoord. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep van dat tussenvonnis van 6 augustus 2014.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussenvonnis van 6 augustus 2014;
4.2.
verwijst de zaak naar de rol van 10 juli 2018 voor akte aan de zijde van alle partijen tot het hiervoor onder 3.14 omschreven doel, waarna partijen 4 weken later de gelegenheid zullen hebben voor een antwoordakte;
4.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.C.J. van Craaikamp en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 mei 2018.
griffier rolraadsheer