3.6.Het hof zal deze onderwerpen hierna bespreken.
Kinder- en partneralimentatie
(grieven 1 tot en met 3 principaal appel, grieven 1 tot en met 4 incidenteel appel)
3.7.1.De ingangsdatum van de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdragen, zijnde de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 6 juni 2016, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
3.7.2.Ter zitting in hoger beroep hebben partijen onderling de behoefte van [minderjarige] vastgesteld op € 509,-- per maand. Mitsdien gaat het hof daar van uit.
3.7.3.Bij het bepalen van het aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van zowel [verweerster] als [appellante] in de beoordeling te worden betrokken.
Het hof zal, met inachtneming van de door [appellante] en [verweerster] geformuleerde grieven, deze draagkracht beoordelen.
Draagkracht [verweerster]
3.7.4.Partijen zijn het erover eens dat ter bepaling van het netto besteedbaar inkomen van [verweerster] uitgegaan kan worden van een inkomen van € 3.202,-- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Rekening houdende met de op het salaris ingehouden (pensioen)premies (€ 256,48, € 10,91 en € 2,84), alsmede met de algemene heffingskorting en arbeidskorting, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van [verweerster] vast op een bedrag van € 2.322,-- per maand. Uitgaande van dit netto besteedbaar inkomen becijfert het hof aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 890)] de draagkracht van [verweerster] op afgerond € 515,-- per maand.
3.7.5.[appellante] heeft een eenmanszaak. Gedurende 24 uur per week werkt zij in de schoonmaakbranche en geeft zij kralenworkshops. Nu [verweerster] het inkomen van [appellante] , zoals dit blijkt uit de door [appellante] ter zitting in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening, niet heeft betwist, gaat het hof daar van uit.
Het gaat om het volgende inkomen:
- € 2.476,-- aan (te verwachten beschikbare) winst uit onderneming;
- € 14.587,-- aan netto inkomsten.
[appellante] heeft in ieder geval recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
Het hof is van oordeel dat, voor zover dat nog niet het geval is, van [appellante] verwacht mag worden dat zij tenminste 1225 uur per jaar besteedt aan haar onderneming, zodat zij daarnaast recht heeft op:
- de zelfstandigenaftrek;
- MKB-winstvrijstelling.
Het vorenstaande levert een netto besteedbaar inkomen van [appellante] op van € 17.063,-- per jaar oftewel € 1.422,-- per maand.
Met dit inkomen komt [appellante] in aanmerking voor een kindgebonden budget van
€ 4.104,-- op jaarbasis, ofwel omgerekend € 342,-- per maand. Het netto besteedbaar inkomen dient te worden verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget, zodat het netto besteedbaar inkomen van [appellante] kan worden vastgesteld op € 1.764,-- netto per maand.
Uitgaande van dit netto besteedbaar inkomen becijfert het hof aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 890)] de draagkracht van [appellante] op afgerond € 241,-- per maand.
3.7.6.Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders:
het eigen aandeel van [verweerster] bedraagt:
€ 515 / € 756 x € 509 =
€ 347,--
het eigen aandeel van [appellante] bedraagt:
€ 241 / € 756 x € 509 =
€ 162,--
samen € 509,--
Derhalve komt van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] een gedeelte van € 347,-- per maand voor rekening van [verweerster] en een gedeelte van € 162,-- per maand voor rekening van [appellante] .
3.7.7.Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerster] aanspraak heeft op zorgkorting.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat partijen het eens zijn over een percentage van 25%. Nu de behoefte van [minderjarige] € 509,-- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting afgerond € 127,-- per maand.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van [verweerster] van € 347,-- wordt verminderd met voormeld bedrag van € 127,--. Het hof stelt de door [verweerster] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] derhalve vast op € 220,-- per maand.
3.7.8.De door de rechtbank becijferde huwelijksgerelateerde behoefte van [appellante] van € 1.642,55 netto per maand is in hoger beroep niet in geschil.
Behoeftigheid [appellante]
3.7.9.De aanvullende behoefte van [appellante] , door de rechtbank becijferd op € 211,-- bruto per maand, is in geschil. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen in rov. 3.7.5, gaat het hof aan de zijde van [appellante] uit van een netto besteedbaar inkomen van € 1.422,-- per maand. Aldus becijfert het hof de aanvullende behoefte van [appellante] op een bedrag van € 220,55 netto per maand.
Draagkracht [verweerster]
3.7.10.De draagkracht van [verweerster] is in geschil. Met betrekking tot de financiële situatie van [verweerster] gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van [verweerster]
Onder verwijzing naar rov. 3.7.4 hiervóór, gaat het hof uit van een inkomen van € 3.202,-- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
[verweerster] heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Het hof houdt eveneens rekening met de maandelijks op het salaris ingehouden (pensioen)premies van € 256,48, € 10,91 en € 2,84. Voorts houdt het hof rekening met het eigenwoningforfait van € 1.015,-- en de hypotheekrente betreffende de woning van [verweerster] .
B. Lasten van [verweerster]
Normbedrag Participatiewet
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Nu partijen daar geen grieven tegen hebben gericht, gaat het hof uit van de navolgende maandelijkse lasten:
€ 711,83 aan hypotheekrente;
€ 95,-- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Voorts houdt het hof rekening met een bedrag van € 116,-- per maand aan premie levensverzekering, nu uit de door [verweerster] als productie 14 bij haar verweerschrift in eerste aanleg overgelegde polis van Reaal Verzekeringen, blijkt dat de levensverzekering onverbrekelijk is verbonden met de hypothecaire geldlening.
Ziektekosten
Nu partijen daar geen grieven tegen hebben gericht, gaat het hof uit van de navolgende maandelijkse lasten:
€ 89,-- aan basispremie ZVW en € 39,-- aan aanvullende premie;
€ 30,-- aan verplicht eigen risico;
minus € 39,-- zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Kosten kinderopvang
Het hof houdt voorts rekening met de niet met een grief bestreden kosten kinderopvang van € 350,-- per maand.
Vaststelling van de partneralimentatie
3.7.11.Bovengenoemd inkomen van [verweerster] resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 2.605,-- per maand, waarbij rekening is gehouden met alle relevante fiscale aspecten.
3.7.12.Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft [verweerster] een draagkrachtruimte van € 465,-- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage. Rekening houdende met de bijdrage die [verweerster] aan [appellante] moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 220,-- per maand, alsmede met het fiscale voordeel dat [verweerster] geniet doordat betaalde partneralimentatie geheel aftrekbaar is voor de inkomstenbelasting, hetgeen geheel ten goede dient te komen aan [appellante] , heeft [verweerster] de draagkracht om € 99,-- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [appellante] . Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van [verweerster] bereikt.
Limitering van de partneralimentatie
3.7.13.[verweerster] voert aan dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot limitering van de partneralimentatie heeft afgewezen. [appellante] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.7.14.Het hof overweegt dat de onderhoudsverplichting van [verweerster] op grond van de Wet Limitering Alimentatie in beginsel twaalf jaar duurt. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering van deze termijn dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen.
3.7.15.Het hof is van oordeel dat de door [verweerster] gestelde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn, dat limitering gerechtvaardigd is. Wel kan, gelet op haar leeftijd, opleidingsniveau en werkervaring, van [appellante] worden verwacht dat zij met ingang van 1 juni 2019 volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellante] desgevraagd heeft verklaard dat zij verwacht binnen afzienbare tijd de omzet van haar eenmanszaak te kunnen verhogen. Het hof zal de alimentatieverplichting van [verweerster] jegens [appellante] dan ook met ingang van 1 juni 2019 op nihil stellen.
Terugbetaling partneralimentatie
3.7.16.Nu het hof de onderhoudsverplichting met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum heeft verlaagd, dient het hof aan de hand van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Daarbij is het hof niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Bij de beoordeling in hoeverre van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling van het te veel ontvangene kan worden verlangd, dient de rechter ook het belang van de onderhoudsplichtige om het teveel betaalde terug te krijgen in aanmerking te nemen.
3.7.17.Daartoe overweegt het hof het navolgende. Voor zover [verweerster] vanaf 6 juni 2016 tot heden meer heeft betaald en/of er meer op haar is verhaald dan de onder 3.7.12 vermelde bijdrage, kan van [appellante] in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. Daartoe is van belang dat de onderhoudsbijdragen geacht kunnen worden te zijn verbruikt overeenkomstig de behoefte van [appellante] .
3.7.18.Het hof heeft financiële berekeningen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden: vergoedingsrecht (grief 4 principaal appel)
3.8.1.Grief 4 van [appellante] houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerster] op grond van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht heeft jegens [appellante] van € 16.258,80. Ter toelichting op haar grief voert [appellante] het volgende aan.
In de huwelijkse voorwaarden hebben partijen een finaal verrekenbeding opgenomen (art. 9).
Mits het vermogen van beide partijen positief is op het tijdstip van ontbinding van het huwelijk, houdt dit verrekenbeding in dat bij echtscheiding verrekening plaatsvindt van ieders vermogen, zodanig dat ieder van partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die waartoe zij gerechtigd zou zijn indien tussen partijen de wettelijk gemeenschap van goederen had bestaan. Aangezien de vermogens van partijen positief zijn, moet op grond van het finaal verrekenbeding tussen partijen worden afgerekend. Voor een vergoedingsrecht is dan geen plaats meer.
3.8.2.[verweerster] heeft het volgende verweer gevoerd.
Anders dan [appellante] betoogt, is het vermogen aan de zijde van [appellante] negatief, zodat op grond van art. 9 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden geen verrekening plaatsvindt van ieders vermogen. Mitsdien dient [appellante] het aan [verweerster] toekomende vergoedingsrecht van € 16.258,80 te voldoen.
3.8.3.Het hof oordeelt als volgt.
Als niet weersproken staat tussen partijen vast dat [verweerster] in totaal een bedrag van € 16.258,80 heeft geïnvesteerd in de onderneming van [appellante] . Mitsdien bestaat op grond van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden voor [verweerster] recht op vergoeding van deze gelden. Dit vergoedingsrecht behoort in de vermogensopstelling van [verweerster] tot de actiefzijde en in de vermogensopstelling van [appellante] tot de passiefzijde.
Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding overeengekomen (art. 9). Een vergoedingsrecht dient in zijn algemeenheid in de finale verrekening ex art. 9 te worden betrokken in die zin dat tot het vermogen van [verweerster] een vorderingsrecht van € 16.258,80 behoort en tot het vermogen van [appellante] een schuld van € 16.258,80, zodat partijen per saldo niets meer van elkaar te vorderen hebben. Voor finale verrekening is op grond van art. 9 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden echter geen plaats indien op het tijdstip van ontbinding van het huwelijk het vermogen van een van de echtgenoten negatief is. Zoals hiervóór overwogen behoort het vergoedingsrecht van [verweerster] van € 16.258,80 in de vermogensopstelling van [appellante] tot de passiefzijde. [appellante] heeft geen c.q. onvoldoende stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat op de datum van ontbinding van het huwelijk, [appellante] aan de actiefzijde van haar vermogensopstelling voldoende activa tegenover de schuld aan [verweerster] heeft staan. Het hof neemt dan ook als vaststaand aan dat het vermogen van [appellante] op het tijdstip van ontbinding van het huwelijk negatief is. Dit betekent dat tussen partijen geen verrekening op grond van het finaal verrekenbeding plaatsvindt. Mitsdien blijft [appellante] verplicht tot het vergoeden aan [verweerster] van de door [verweerster] in de onderneming van [appellante] geïnvesteerde gelden van in totaal € 16.258,80. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat het beroep van [verweerster] op vergoeding van de door haar in de onderneming van [appellante] geïnvesteerde gelden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft zij daarvoor onvoldoende gesteld, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Mitsdien faalt de grief.