ECLI:NL:GHSHE:2018:2301

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
200.217.474_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de onderhoudsbijdrage voor jongmeerderjarige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderhoudsbijdrage die de vader aan zijn jongmeerderjarige zoon, [appellant], moet betalen. De zaak betreft een geschil over de hoogte van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [appellant]. De vader had in eerste aanleg een bijdrage van € 527,65 per maand vastgesteld gekregen, maar [appellant] verzocht om een verhoging naar € 1.025,- per maand, terwijl de vader in zijn incidenteel hoger beroep de bijdrage wilde verlagen naar € 503,- per maand. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de financiële situatie van de vader en de behoeften van [appellant] als student. Het hof heeft geoordeeld dat de vader een onderhoudsbijdrage moet betalen die varieert van € 504,50 tot € 775,46 per maand, afhankelijk van de periode. De vader is verplicht om met ingang van 1 mei 2018 een bijdrage van € 563,29 per maand te betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.217.474/01
zaaknummer rechtbank : C/01/313526/ FA RK 16-5259
beschikking van de meervoudige kamer van 31 mei 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat mr. R.P. van Empel-Bouman te 's-Hertogenbosch,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. M.A. Stoffijn, thans: mr. V.J. Nijenhof-van der Donk te Oss.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellant] is op 15 juni 2017 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 16 maart 2017.
2.2.
De vader heeft op 27 juli 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
[appellant] heeft op 6 september 2017 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 februari 2017;
- een journaalbericht van de zijde van [appellant] van 10 juli 2017 met bijlage, ingekomen op 10 juli 2017;
- een journaalbericht van de zijde van [appellant] van 4 april 2018 met bijlagen, ingekomen op 4 april 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 5 april 2018 met bijlagen, ingekomen op 6 april 2018;
- een journaalbericht van de zijde van [appellant] van 6 april 2018 met bijlagen, ingekomen op 6 april 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 9 april 2018 met bijlagen, ingekomen op 9 april 2018.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 19 april 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit de relatie van de vader en de moeder, mevrouw [de moeder] , zijn geboren de thans jongmeerderjarige kinderen:
- [appellant] ( [appellant] ), op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] , en
- [jongmeerderjarige] ( [jongmeerderjarige] ), op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] .
[appellant] studeert sinds 1 augustus 2017, hij woont sinds 19 december 2017 zelfstandig (op kamers). [jongmeerderjarige] is thans nog schoolgaand en woont bij de moeder.

4.De omvang van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door de vader aan [appellant] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [appellant] met ingang van 1 mei 2016 vastgesteld op € 527,65 per maand.
4.2.
De grieven van [appellant] in het principaal hoger beroep zien op zijn behoefte en op de draagkracht van de vader.
[appellant] heeft verzocht de bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie (hierna ook: onderhoudsbijdrage) met ingang van 1 augustus 2017 nader te bepalen op
€ 1.025,- per maand.
4.3.1.
De vader heeft in het principaal hoger beroep verzocht de verzoeken van [appellant] af te wijzen.
4.3.2.
De grieven van de vader in het incidenteel hoger beroep zien op de ingangsdatum en op de verdeling van de kosten van [appellant] over de vader en de moeder.
De vader heeft verzocht de onderhoudsbijdrage voor [appellant] met ingang van 1 oktober 2016 te bepalen op € 503,- per maand en met ingang van 1 september 2017 nader te bepalen op een bedrag dat het hof juist acht, alsmede [appellant] te veroordelen in de volledige proceskosten aan de zijde van de vader.
4.4.
[appellant] heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht, verkort weergegeven, de grieven van de vader ongegrond te verklaren en de verzoeken van de vader af te wijzen, althans, voor zover het de door de vader aan [appellant] te betalen onderhoudsbijdrage betreft, deze bijdrage te bepalen op € 504,50 per maand, geïndexeerd met ingang van 1 januari 2017 op € 515,09 per maand.
4.5.
Bij brief van 6 april 2018 (zie bijlage bij journaalbericht van de zijde van [appellant] aan het hof van 6 april 2018) heeft [appellant] zijn verzoek in het principaal hoger beroep aangevuld in die zin dat de onderhoudsbijdrage met ingang van [geboortedatum] 2018 nader bepaald dient te worden op € 731,- per maand en op het moment dat [jongmeerderjarige] gaat studeren op € 512,50 per maand.
4.6.
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en het incidenteel hoger beroep
Ingangsdatum
5.1.1.
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum. De vader heeft in grief 2 in het incidenteel hoger beroep, kort samengevat, gesteld dat de rechtbank de ingangsdatum ten onrechte heeft bepaald op 1 mei 2016. De vader was in onderhandeling met [appellant] over de door hem aan [appellant] te betalen onderhoudsbijdrage en de vader heeft eerst met ingang van de datum waarop [appellant] het verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend rekening kunnen houden met het betalen van de onderhoudsbijdrage.
[appellant] heeft de stelling van de vader gemotiveerd betwist.
5.1.2.
Het hof overweegt het navolgende. Gelet op de zwaarwegende onderhoudsverplichting van de vader jegens [appellant] en mede gelet op het e-mailbericht van 21 april 2016 van [appellant] aan de vader, op grond van welk bericht de vader in redelijkheid rekening heeft kunnen houden met het daadwerkelijk betalen van een onderhoudsbijdrage aan [appellant] , stelt het hof de ingangsdatum, evenals de rechtbank, op 1 mei 2016.
Onderhoudsbijdrage voor [appellant] van 1 mei 2016 tot 1 augustus 2017
5.2.1.
De vader heeft in grief 1 in het incidenteel hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen draagkrachtvergelijking heeft gemaakt. De rechtbank had bij de bepaling van de door vader te betalen onderhoudsbijdrage voor [appellant] ook rekening moeten houden met de draagkracht van de moeder van € 25,- (per kind) per maand. Op die grond heeft de vader verzocht de onderhoudsbijdrage voor [appellant] in 2016 te stellen op € 503,- per maand.
[appellant] heeft in zijn reactie op deze grief van de vader bevestigd dat alsnog rekening moet worden gehouden met de gestelde draagkracht van de moeder en dat een draagkrachtvergelijking moet worden gemaakt. [appellant] heeft gesteld dat draagkrachtvergelijking resulteert in een door de vader aan [appellant] te betalen onderhoudsbijdrage in 2016 van € 504,50 per maand en met ingang van 1 januari 2017 van € 515,09 per maand.
Het hof heeft deze standpunten van partijen ter zitting met partijen besproken en partijen hebben ter zitting ingestemd met een door de vader aan [appellant] te betalen onderhoudsbijdrage in 2016 - zoals het hof thans beslist met ingang van 1 mei - van € 504,50 per maand en met ingang van 1 januari 2017 van € 519,09 per maand.
5.2.2.
Gelet op het feit dat [appellant] met ingang van 1 augustus 2017 is gaan studeren is er sprake van een wijzing van omstandigheden. Tussen partijen is niet in geschil dat de door de vader te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 1 augustus 2017 opnieuw moet worden berekend.
Onderhoudsbijdrage voor [appellant] met ingang van 1 augustus 2017
5.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen van mening verschillen over de navolgende met ingang van 1 augustus 2017 van belang zijnde aspecten:
- de behoefte van [appellant] als student;
- de draagkracht van de vader, in het bijzonder voor zover het betreft de aflossingsverplichting op schulden.
Ten slotte is van belang dat [jongmeerderjarige] op [geboortedatum] 2018 jongmeerderjarig is geworden en dat zij voorts naar verwachting per 1 augustus 2018, net als [appellant] , gaat studeren. Tussen partijen is niet in geschil dat bij het bepalen van de door de vader aan [appellant] te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van [geboortedatum] 2018 rekening gehouden moet worden met de behoefte van [jongmeerderjarige] . Partijen verschillen van mening over de hoogte van de behoefte van [jongmeerderjarige] ingeval zij gaat studeren.
Behoefte van [appellant]
5.4.1.
[appellant] heeft gesteld dat zijn behoefte als student € 1.050,- per maand bedraagt conform de WSF-norm.
De vader heeft deze stelling gemotiveerd betwist. De vader heeft gesteld, kort samengevat, dat het collegegeldkrediet van € 165,33 per maand op de gestelde behoefte in mindering moet worden gebracht, evenals de zorgtoeslag van € 88,- per maand. Gelet voorts op het feit dat [appellant] nog niet op kamers woont moet ook een bedrag van € 350,- per maand ter zake niet gemaakte huurkosten op de gestelde behoefte in mindering worden gebracht.
5.4.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Met betrekking tot de zorgtoeslag constateert het hof dat uit de door [appellant] overgelegde productie 7 bij zijn beroepschrift blijkt dat de zorgtoeslag ad € 88,- per maand reeds in mindering is gebracht op de door [appellant] becijferde behoefte van € 1.050,- per maand.
Met betrekking tot het collegegeldkrediet is het hof van oordeel dat dit deel uitmaakt van de behoefte van [appellant] nu dit onderdeel uitmaakt van de WSF-norm en daarmee in redelijkheid rekening moet worden gehouden. Aan de behoeftekant mag rekening worden gehouden met niet te vermijden lasten, ook in het geval dat die lasten door het aangaan van een schuld naar de toekomst kunnen worden verschoven. In het kader van afweging van belangen van de alimentatieplichtige en de gerechtigde kan dat er toe leiden dat van de gerechtigde verlangd mag worden dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid een schuld aan te gaan. In deze zaak is niet gebleken dat dat van [appellant] thans verlangd mag worden.
Met betrekking tot de huurkosten is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat [appellant] met ingang van 19 december 2017 een kamer huurt, waarvoor hij een kale huur betaalt van € 333,84 per maand. Het hof is van oordeel dat met ingang van 1 december 2017 ( [appellant] heeft ook de gebruikelijke borg moeten betalen) rekening moet worden gehouden met huurkosten van [appellant] . Voor de periode van 1 augustus 2017 tot 1 december 2017 dient de huur van afgerond € 334,- per maand in mindering te worden gebracht op de behoefte van [appellant] .
Gelet op het voorgaande stelt het hof de behoefte van [appellant] voor de periode van 1 augustus 2017 tot 1 december 2017 op € 1.050,- minus € 334,- = € 716,- per maand en met ingang van 1 december 2017 op € 1.050,- per maand.
Behoefte van [jongmeerderjarige]
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat tot 1 mei 2018 rekening gehouden moet worden met de bedragen die de vader voldoet ten behoeve van [jongmeerderjarige] van € 95,- per maand.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat met ingang van [geboortedatum] 2018 rekening moet worden gehouden met een behoefte van [jongmeerderjarige] , nu zij nog schoolgaand is, van afgerond € 547,- per maand.
Met ingang van de datum waarop [jongmeerderjarige] gaat studeren, naar verwachting 1 augustus 2018, hebben partijen het hof verzocht de behoefte van [jongmeerderjarige] vast te stellen. Het hof stelt de behoefte van [jongmeerderjarige] op het moment dat zij gaat studeren, evenals die van [appellant] , in beginsel op € 1.050,- per maand, met dien verstande dat, indien en voor zover [jongmeerderjarige] geen kamer huurt, de behoefte van [jongmeerderjarige] € 716,- per maand bedraagt, zoals ook voor [appellant] is bepaald.
Draagkracht van de vader
5.6.
Bij de bepaling van de draagkracht van de vader neemt het hof zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)] (2017) nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan
€ 1.575,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vader het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.7.1.
Het voorgaande leidt ertoe dat de draagkracht van de vader en de door hem aan [appellant] te betalen onderhoudsbijdrage dient te worden berekend over een aantal perioden:
- de periode van 1 augustus 2017 tot 1 december 2017 ( [appellant] als student zonder kamerhuur), - de periode van 1 december 2017 tot [geboortedatum] 2018 ( [appellant] als student met kamerhuur);
- de periode van [geboortedatum] 2017 (het moment waarop [jongmeerderjarige] jongmeerderjarig is geworden) tot [jongmeerderjarige] gaat studeren;
- vanaf het moment dat [jongmeerderjarige] student zal zijn.
Met betrekking tot de periode van 1 augustus 2017 tot 1 december 2017
5.8.
Partijen hebben ter zitting ingestemd met een netto besteedbaar inkomen van de vader in 2017 van € 3.761,- per maand, zoals partijen ter zitting is voorgehouden aan de hand van de door het hof gemaakte berekening, welke berekening aan deze beschikking is gehecht en daarvan deel uitmaakt (bijlage A).
Extra lasten
5.9.1.
[appellant] heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de aflossingsverplichting van de vader op schulden van € 698,50 per maand. [appellant] heeft, kort samengevat, gesteld dat de moeder een geheel andere lezing heeft over het ontstaan van de schulden dan de vader in eerste aanleg heeft gesteld. De schulden zijn met name ontstaan na het feitelijk uiteengaan van partijen in 2008 en deze dienen als niet noodzakelijk en niet onderbouwd buiten beschouwing te worden gelaten.
5.9.2.
De vader heeft de stelling van [appellant] gemotiveerd betwist. De vader heeft gesteld dat de schulden het gevolg zijn kredieten die hij tijdens de relatie met de moeder, welke relatie pas definitief is geëindigd op Oudejaarsavond 2012, heeft moeten afsluiten om in de maandelijkse kosten van de huishouding, van hemzelf en van de vrouw en de kinderen te voorzien. Ter zitting heeft de vader gesteld dat de aflossing inmiddels € 805,- per maand bedraagt. De vader heeft [appellant] van meet af aan gewezen op de schulden en de aflossingsverplichting daarop.
5.9.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Volgens vaste rechtspraak moet met alle schulden van de onderhoudsplichtige rekening worden gehouden bij het vast stellen van de draagkracht. Dat geldt ook voor schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en voor schulden waarop niet wordt afgelost. De rechter kan redenen aanwezig achten om aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen en / of om gewicht toe kennen aan de omstandigheid dat op een of meerdere schulden niet wordt afgelost. De rechter dient een oordeel daarover te motiveren. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.
Bij de door de vader overgelegde productie 2 bij het verweerschrift tevens incidenteel appel, heeft de vader een overzicht gegeven van de huidige schuldenlast met onderliggende bescheiden. Hieruit blijkt onder meer dat er reeds in januari 2006 en januari 2007 schulden bestonden van totaal ongeveer € 30.000,-. Het betreft schulden uit de huwelijkse periode van de vader en de moeder, welke schulden grotendeels zijn geherfinancierd. De vader heeft gesteld dat de schuldenlast inmiddels € 50.000,- bedraagt. Gelet op het voorgaande en mede gelet op de persoonlijke problematiek van de vader, houdt het hof rekening met de aflossing op de door hem gestelde schulden en wel naar redelijkheid en billijkheid met een bedrag van € 500,- per maand. Het hof rekent het de vader aan dat hij aan zijn persoonlijke problemen niet een zodanige wending heeft weten te geven dat er – wat verwacht had mogen worden – inmiddels een afname van schulden zichtbaar zou zijn geworden. De vader kan de gevolgen van zijn persoonlijke problemen, die alleen door ingrijpen van hem zelf beheersbaar(der) zouden worden, niet geheel op de kinderen afwentelen. Het hof overweegt anderzijds dat genoegzaam is gebleken dat een faillissement dreigt indien de vader in het geheel niet meer zou kunnen aflossen op de schulden, waarmee de kinderen ook niet zouden zijn gediend. Verder overweegt het hof dat in de draagkrachtformule rekening wordt gehouden met 0,3 x NBI ter zake woonkosten, voor 2017 ad € 1.128,30 per maand. Het hof gaat er voorshands vanuit dat de vader feitelijk een huur betaalt van € 714,43 per maand (niveau 2017, nog te indexeren), zodat de vader daar weer enige extra financiële armslag heeft om aan zijn volledige aflossingsverplichting te kunnen blijven voldoen.
5.10.
Het hof berekent de draagkracht van de vader met ingang van 1 augustus 2017 op:
70% [€ 3.761,- - (0,3 x € 3.761,- + € 905,- + € 500,-)] = € 859,39 afgerond € 859,- per maand.
5.11.
Rekening houdend met de bijdrage die de vader ten behoeve van [jongmeerderjarige] voldoet van
€ 95,- per maand, heeft de vader de draagkracht om bij te dragen in de behoefte van [appellant] als volgt:
Draagkracht vader: € 859,- - € 95,- = € 764,- per maand;
Draagkracht moeder: € 50,- per maand;
Totale draagkracht: € 814,- per maand.
Op grond van de draagkrachtvergelijking becijfert het hof de door de vader met ingang van 1 augustus 2017 te betalen bijdrage aan [appellant] op:
€ 764,- : € 814,- x € 716,- = € 672,- per maand.
Met betrekking tot de periode van 1 december 2017 tot [geboortedatum] 2018
5.12.
Uitgaande van hetgeen hiervoor in rechtsoverweging (rov.) 5.8. tot en met 5.9.3. en in rov. 5.11 is overwogen, constateert het hof dat de vader en de moeder tezamen onvoldoende draagkracht hebben om in de, inmiddels gestegen, behoefte van [appellant] van € 1.050,- te voorzien. De vader dient zijn maximale draagkracht aan te wenden om als bijdrage aan [appellant] te voldoen, te weten € 764,- per maand.
Ingevolge de reeds verstreken wettelijke indexering bedraagt de bijdrage met ingang van 1 januari 2018 € 775,46 per maand.
Met ingang van [geboortedatum] 2018
5.13.
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de vader met ingang van [geboortedatum] 2018 vooralsnog uit van de jaaropgaaf 2017 waaruit een loon voor de loonheffing blijkt van € 72.930,-. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de vader op € 3.777,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage B).
Het hof becijfert de draagkracht van de vader volgens de voor het jaar 2018 toepasselijke draagkrachtformule als volgt:
70% [€ 3.777,- – (0,3 x € 3.777,- + € 920,- + € 500,-)] = € 856,73.
Nu de vader en de moeder tezamen onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [appellant] en [jongmeerderjarige] te voorzien dient de vader zijn maximale draagkracht aan te wenden voor het betalen van een bijdrage aan de [appellant] en [jongmeerderjarige] , naar rato van hun beider behoefte .
5.14.
Het hof gaat met ingang van [geboortedatum] 2018 uit van een behoefte van [appellant] van € 1.050,- per maand en van [jongmeerderjarige] van € 547,- per maand, zoals hiervoor vastgesteld.
Het hof inventariseert als volgt:
Totale behoefte [appellant] en [jongmeerderjarige] : € 1.050,- + € 547,- = € 1.597,-
Draagkracht vader: € 856,73
Het hof becijfert de door de vader met ingang van 1 mei 2018 aan [appellant] te betalen bijdrage op:
€ 856,73 x [€ 1.050,- : € 1.597,-] = € 563,29 per maand.
De vader zal met ingang van 1 mei 2018 aan [jongmeerderjarige] een bedrag dienen te voldoen van:
€ 856,73 x [€ 547,- : € 1.597,-] = € 293,44 per maand.
[jongmeerderjarige] als student
5.15.
Het hof gaat ervan uit, zoals ook ter zitting met partijen besproken en waarmee partijen hebben ingestemd, dat de vader, [appellant] en [jongmeerderjarige] in onderling overleg de bij deze beschikking te bepalen onderhoudsbijdrage voor [appellant] (waarbij rekening is gehouden met een bijdrage van de vader aan [jongmeerderjarige] ), mede aan de hand van de van de belang zijnde in deze beschikking van geformuleerde uitgangspunten, opnieuw berekenen op het moment dat [jongmeerderjarige] gaat studeren.
Proceskosten
5.16.
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van hetgeen gebruikelijk is in soortgelijke zaken en zal de proceskosten in het hoger beroep compenseren, aldus dat ieder de eigen proceskosten draagt.
5.17.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 maart 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan [appellant] als bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie dient te voldoen:
- van 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016 € 504,50 per maand;
- van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2017 € 519,09 per maand;
- van 1 augustus 2017 tot en met 30 november 2017 € 672,- per maand;
- van 1 december 2017 tot en met 31 december 2017 € 764,- per maand;
- van 1 januari 2018 tot en met 18 mei 2018 € 775,46 per maand;
- met ingang van 1 mei 2018 € 563,29 per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
compenseert de kosten van het geding in zowel eerste aanleg als in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens en
H.J. van de Rakt en bijgestaan door de griffier, en is op 31 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.