ECLI:NL:GHSHE:2018:2298

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
200.215.533_01 en 200.215.537_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en verdeling van de gemeenschap van goederen na echtscheiding met vertraging in inschrijving

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 februari 2017 aangevochten, waarin de echtscheiding was uitgesproken en de alimentatie was vastgesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om de alimentatie te verlagen en de duur ervan te limiteren.

Het hof heeft vastgesteld dat de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand met aanzienlijke vertraging heeft plaatsgevonden door toedoen van de vrouw. Dit heeft invloed op de duur van de alimentatieverplichting van de man, die door het hof is beperkt tot maximaal 11 jaren. De vrouw heeft een behoefte aan alimentatie van € 1.443,- netto per maand, maar het hof heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om deze bijdrage te leveren, gezien zijn financiële situatie en de lasten die hij draagt.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld over de gebruiksvergoeding voor de vrouw voor het gebruik van de voormalig echtelijke woning. De man heeft verzocht om een gebruiksvergoeding van € 72,92 per maand, welke het hof heeft toegewezen, te verrekenen op het moment van de verkoop van de woning. De uitspraak van het hof heeft geleid tot een vernietiging van de eerdere beschikking van de rechtbank voor wat betreft de alimentatie, en de verplichting van de man om alimentatie te betalen eindigt elf jaar na de inschrijving van de echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.215.533/01 en 200.215.537/01
zaaknummer rechtbank : C/02/312784 / FA RK 16-1502
beschikking van de meervoudige kamer van 31 mei 2018
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] (België),
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.F.M. Gulickx te Breda.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 7 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 mei 2017, heeft de vrouw verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover het hof anders oordeelt, opnieuw rechtdoende een beschikking te geven met inachtneming van hetgeen de vrouw in haar grieven II tot en met VI heeft aangevoerd.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 juni 2017, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen op de navolgende punten, alsmede te bepalen dat:
  • de behoefte van de vrouw wordt vastgesteld op € 1.443,- netto per maand;
  • de partneralimentatie op nihil wordt vastgesteld, althans wordt verlaagd tot een bedrag dat het hof juist acht;
  • de ingangsdatum van de partneralimentatie wordt bepaald op 7 mei 2017;
  • de duur van de alimentatieverplichting wordt verkort tot acht jaren, althans wordt verkort tot een aantal jaren dat het hof juist acht;
  • de vrouw tot uiterlijk 7 november 2017 de bewoning van de voormalige echtelijke woning mag voortzetten;
  • de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding dient te betalen van € 72,92 per maand, met ingang van de datum van indiening van het beroepschrift in incidenteel appel (30 juni 2017) tot aan de datum van overdracht van de woning aan een derde;
  • de vrouw de helft van de woonlasten van de voormalig echtelijke woning aan de man dient te vergoeden, vanaf de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap tot aan de datum van overdracht van de woning aan een derde, en dit bedrag in mindering zal strekken op het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning;
  • de vrouw wordt veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 23 augustus 2017, heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel appel van de man af te wijzen, dan wel de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, zulks met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in incidenteel appel.
2.4.
Bij V-formulier met brief met bijlage van 6 februari 2018 heeft de vrouw haar petitum gewijzigd. Zij heeft grief I ingetrokken en verzoekt thans de bestreden beschikking te vernietigen, zulks met uitzondering van het onder 4.1. van het dictum bepaalde (spreekt uit de echtscheiding tussen partijen op 31 mei 1996 in de gemeente Oosterhout met elkander gehuwd) en opnieuw rechtdoende een beschikking te geven met inachtneming van hetgeen de vrouw in haar grieven II tot en met VI heeft aangevoerd.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het V-formulier met brief met bijgevoegd het procesdossier in eerste aanleg van de advocaat van de vrouw d.d. 19 mei 2017;
  • het V-formulier met productie 55 van de advocaat van de man d.d. 6 juli 2017;
  • het V-formulier met brief van de advocaat van de vrouw d.d. 12 september 2017;
  • het V-formulier van de advocaat van de man d.d. 27 september 2017, met het verzoek om een verklaring van non-appel af te geven;
  • het V-formulier met producties 56 tot en met 66 van de advocaat van de man d.d. 10 november 2017;
  • het V-formulier met producties 67 en 68 van de advocaat van de man d.d. 21 november 2017;
  • het V-formulier met producties 69 tot en met 102 van de advocaat van de man d.d. 4 januari 2018;
  • het V-formulier met draagkrachtberekening van de advocaat van de man d.d. 1 februari 2018;
  • het V-formulier met producties 103 tot en met 107 van de advocaat van de man d.d. 5 februari 2018;
  • het V-formulier van de advocaat van de man d.d. 8 februari 2018, met het verzoek om een verklaring van non-appel af te geven.
Het V-formulier met producties 103 tot en met 107 van de advocaat van de man van 5 februari 2018 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. Het hof heeft beslist dat deze stukken worden toegelaten, nu deze voor eenvoudige kennisneming vatbaar zijn.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 31 mei 1996 met elkaar gehuwd.
3.3.
De man heeft in eerste aanleg, voor zover hier van belang, verzocht:
  • tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
  • te bepalen dat de gemeenschap van goederen van partijen wordt verdeeld, zoals door hem verzocht.
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht de verzoeken van de man af te wijzen, behoudens het verzoek ten aanzien van de echtscheiding.
De vrouw heeft bij zelfstandig verzoek verzocht:
  • te bepalen dat de man aan haar een partneralimentatie dient te voldoen ter grootte van € 3.000,- bruto per maand;
  • te bepalen dat aan de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de daarbij behorende inboedel wordt toebedeeld;
  • de nadere verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de wijze zoals de vrouw heeft verzocht.
3.4.
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 28 juni 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, bepaald dat:
  • de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning daarbij inbegrepen de inboedelgoederen, gelegen aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] ;
  • de man voor het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2016 moet betalen een bedrag van € 672,- per maand.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking – zo is het hof uit ambtshalve ingewonnen informatie gebleken – op 16 februari 2018 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, voorts:
  • bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning, gelegen aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] , voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
  • bepaald dat de man vanaf de dag dat de bestreden beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor haar levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 497,- per maand;
  • de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen gelast op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 3.29. tot en met 3.47;
  • afgewezen het meer of anders verzochte.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De verzoeken in hoger beroep van de vrouw hebben betrekking op:
  • het voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning;
  • de partneralimentatie:
  • de verdeling van de gemeenschap van goederen:
  • een proceskostenveroordeling.
4.2.
De verzoeken in hoger beroep van de man hebben betrekking op:
  • het voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning;
  • de vaststelling van een gebruiksvergoeding;
  • de partneralimentatie:
  • de verdeling van de gemeenschap van goederen;
  • een proceskostenveroordeling.
4.3.
Nu de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard zijn grieven met betrekking tot de ingangsdatum van de partneralimentatie en de verdeling van de woonlasten van de echtelijke woning niet meer te handhaven, behoeven deze punten geen bespreking meer.
4.4.
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
5.2.
De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de voormalig echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.3.
De vrouw heeft hier een grief tegen gericht. De beslissing van de rechtbank is echter conform haar inleidende verzoek. De vrouw heeft in zoverre geen belang bij beoordeling van haar verzoek in hoger beroep. Het hof zal het verzoek in hoger beroep van de vrouw in zoverre dan ook afwijzen. Het betoog van de vrouw dat de voormalig echtelijke woning aan haar dient te worden toebedeeld, staat geheel los van de toekenning van het voortgezet gebruik van de woning en komt hieronder bij de verdeling aan de orde.
5.4.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw tot uiterlijk 7 november 2017, zijnde zes maanden na 7 mei 2017 (de datum waarop de echtscheiding uiterlijk ingeschreven had kunnen zijn als de vrouw hier niet tegen in hoger beroep was gekomen), recht heeft op het voortgezet gebruik van de echtelijke woning. Dit omdat de vrouw misbruik heeft gemaakt van haar procesrecht door in appel te komen tegen de echtscheiding.
5.5.
Ingevolge artikel 1:165 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.
5.6.
Het hof overweegt dat uit de wet volgt dat de termijn van zes maanden waarin de ene echtgenoot jegens de andere – na bepaling van de rechter – bevoegd is de bewoning van een bepaalde woning voort te zetten, aanvangt na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De wet biedt niet de mogelijkheid deze termijn reeds op een eerder moment te laten aanvangen. Het enkele feit dat de vrouw appel heeft ingesteld tegen de echtscheidingsbeslissing, waaruit de man afleidt dat de vrouw de termijn wilde rekken, is onvoldoende om van de wettelijke termijn van zes maanden na inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand af te wijken.
Het verzoek in hoger beroep van de man dient te worden afgewezen.
Gebruiksvergoeding
5.7.
De man verzoekt een gebruiksvergoeding vast te stellen met ingang van de datum van zijn beroepschrift in incidenteel appel. Hij acht het niet redelijk dat, doordat de vrouw doelbewust de inschrijving van de echtscheiding vertraagt en zij ook niet meewerkt aan de verkoop van de voormalig echtelijke woning, hij niet kan beschikken over (zijn deel van) de overwaarde van de voormalig echtelijke woning.
De man verzoekt om een vergoeding van 2,5% van de helft van de overwaarde van de voormalig echtelijke woning. De totale hypotheekschuld bedraagt € 120.000,- (€ 57.630,- + € 62.370,). De man schat de waarde van de woning op € 190.000,-, zodat sprake is van een overwaarde van ongeveer € 70.000,-. De vergoeding die de man verzoekt, komt daarmee uit op € 72,92 per maand.
Voor de waarde van de woning kan niet (meer) worden uitgegaan van de eerdere taxatie van de woning, aldus de man. Deze taxatie heeft reeds enige tijd terug (de man denkt in 2015) plaats gevonden. Inmiddels zijn de huizenprijzen gestegen en worden huizen zelfs vaak boven de vraagprijs verkocht. De man merkt in dit verband nog op dat de voormalig echtelijke woning op een populaire locatie is gelegen en in een courante prijscategorie valt.
5.8.
De vrouw acht het niet redelijk een gebruiksvergoeding vast te stellen, te meer nu nog niet duidelijk is wat de overwaarde zal bedragen. Eerder is de woning getaxeerd op € 176.000,-.
5.9.
Ingevolge genoemd artikel 1:165 BW kan de rechter voor het voortgezet gebruik desgevraagd een redelijke vergoeding bepalen.
Nu het voortgezet gebruik op grond van dit artikel eerst kan ingaan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, kan ook een eventuele gebruiksvergoeding niet eerder ingaan dan genoemde datum.
5.10.
Het hof acht het redelijk dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding voldoet. De hoogte van de door de man genoemde hypotheekschuld heeft de vrouw niet betwist. Dat een vergoeding van 2,5% van de helft van de overwaarde een redelijke vergoeding betreft, heeft de vrouw evenmin betwist. De hoogte van de door de man geschatte waarde van de woning heeft de vrouw – gelet op het betoog van de man hieromtrent – onvoldoende gemotiveerd betwist. De berekening van de man komt het hof ook verder niet onredelijk voor.
Gelet op een en ander zal het hof bepalen dat de vrouw een vergoeding voor het gebruik van de voormalig echtelijke woning aan de man dient te voldoen van € 72,92 per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding, derhalve met ingang van 16 februari 2018. Het hof acht het redelijk, gelet op de inkomenspositie van de vrouw, dat deze vergoeding wordt verrekend op het moment van de notariële levering in het kader van de verkoop van de desbetreffende woning, in die zin dat de gebruiksvergoeding die de vrouw aan de man moet betalen in mindering strekt op het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de voormalig echtelijke woning.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.11.
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum (de dag dat de bestreden beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten – zo is inmiddels bekend – 16 februari 2018) is niet langer in geschil, zodat ook het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte vrouw
5.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden bepaald aan de hand van de zogenoemde hofnorm, waarbij de behoefte wordt vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk. Evenmin is in geschil dat de vrouw tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt, zodat bij de bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen, alleen het inkomen van de man relevant is. In geschil is van welk inkomen hierbij dient te worden uitgegaan.
5.13.
De vrouw voert aan dat de jaaropgave over 2016 als uitgangspunt dient te worden genomen. Zij heeft (in eerste aanleg) haar behoefte becijferd op netto € 2.240,- per maand.
5.14.
De man is van mening dat dient te worden uitgegaan van zijn inkomen in 2015. Dit bedroeg € 40.234,-, waarmee hij uitkomt op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.405,- per maand en een behoefte van € 1.443,- per maand.
5.15.
Nu partijen begin 2016 uit elkaar zijn gegaan, acht het hof het redelijk bij de bepaling van de behoefte uit te gaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2015. Niet in geschil is dat de man in 2015 (blijkens zijn jaaropgaaf) een inkomen had van € 40.234,-. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.365,- per maand en een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw die niet hoger ligt dan de behoefte waar de man van uit gaat, te weten van € 1.443,- per maand, zodat het hof van deze behoefte zal uitgaan.
Behoeftigheid vrouw
5.16.
Van behoeftigheid van de vrouw is sprake als de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.17.
De man voert aan dat er bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw, gezien haar verdiencapaciteit, van moet worden uitgegaan dat zij een minimum inkomen kan genereren van ongeveer € 1.500,- netto per maand. De man wijst erop dat partijen geen kinderen hebben, de vrouw niet arbeidsongeschikt is en zij al sinds haar 18e in Nederland verblijft. Dat de vrouw geen vloeiend Nederlands spreekt, vormt geen belemmering om te gaan werken. Van de vrouw mag overigens wel worden verwacht dat zij zich inspant om in te burgeren in Nederland en de taal goed te beheersen.
5.18.
De vrouw betwist dat zij een verdiencapaciteit heeft. Gezien haar leeftijd (de vrouw is 65 jaar) en gezien het feit dat zij nooit betaalde arbeid heeft verricht, zij geen relevante opleiding heeft genoten en de Nederlandse taal niet goed machtig is, is het voor haar niet mogelijk om betaalde arbeid te gaan verrichten. De vrouw heeft wel gesolliciteerd, maar zij wordt nergens aangenomen.
5.19.
Gezien (onder meer) de leeftijd van de vrouw en gezien het feit dat zij – zo is niet in geschil – geen werkervaring heeft, valt naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat de vrouw nog in staat is inkomsten te verwerven om te voorzien in haar behoefte. Het hof acht het niet redelijk de vrouw een verdiencapaciteit toe te dichten.
De aanvullende behoefte van de vrouw is derhalve gelijk aan haar huwelijksgerelateerde behoefte, te weten € 1.443,- netto per maand.
Draagkracht man
5.20.
De vrouw betwist dat de man niet de draagkracht heeft voor een hogere bijdrage dan de rechtbank heeft vastgesteld. De man daarentegen betwist dat hij de draagkracht heeft voor enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
5.21.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
Inkomen
5.22.
De man heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat hij, hoewel hij eigenlijk nog in de Ziektewet zou moeten zitten, weer 40 uur per week werkt. Voorheen werkte de man 60 tot 65 uur per week. Hij wijst erop dat hij inmiddels 63 jaar oud is en dat van hem niet kan worden verlangd dat hij op deze leeftijd overuren blijft maken.
Ten behoeve van zijn draagkracht kan worden uitgegaan van zijn eerste loonstrook in 2018, aldus de man.
5.23.
De vrouw heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat sprake is van een ondoorzichtige situatie wat het inkomen van de man aangaat. Nu de man zelf naar voren heeft gebracht dat het in de branche waarin hij werkzaam is, gebruikelijk is 60 uur per week te werken, dient er bij de bepaling van de draagkracht van de man in elk geval van te worden uitgegaan dat de man 60 uur per week werkt.
5.24.
Het hof is van oordeel dat, gezien zijn leeftijd en zijn ziekte (kanker), niet (langer) van de man kan worden verlangd meer dan 40 uur per week te werken.
Het hof zal voor het inkomen van de man uitgaan van zijn eerste loonstrook in 2018 (periode 1 januari 2018 tot en met 28 januari 2018). Hij had blijkens deze loonstrook een bruto salaris van € 2.378,04 over vier weken, bij 40 uur werken per week. Dit komt neer op € 2.576,- bruto per maand.
5.25.
De volgende redelijk te achten premies inkomensvoorzieningen worden in aanmerking genomen:
- € 222,89 pensioenpremie per vier weken, oftewel € 241,- per maand;
- € 13,16 premie reparatie WIA-gat, oftewel € 14,- per maand.
5.26.
Het hof houdt bij het inkomen van de man voorts rekening met het eigenwoningforfait van € 1.288,- (gebaseerd op de niet in geschil zijnde WOZ-waarde van € 184.000,-) en de aftrekpost in verband met de eigen woning.
5.27.
De man heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat de tweejaars-termijn waarin de hypotheekrente aftrekbaar is, verloopt, aangezien hij begin 2016 de echtelijke woning heeft verlaten.
5.28.
De vrouw heeft hierop te kennen gegeven dat de man zich pas in september 2017 heeft laten uitschrijven. Dat de man feitelijk al eerder was geëmigreerd, is voor de Belastingdienst moeilijk te achterhalen.
5.29.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Artikel 3.111 lid 4 Wet IB luidt:
“Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.”
Hieruit volgt dat de man als vertrekkende partner de woning nog maximaal twee jaar na datum van zijn vertrek kan aanmerken als eigen woning, onder voorwaarde dat de woning als hoofdverblijf ter beschikking staat voor de vrouw die in de woning blijft wonen. Ingevolge de zogenaamde “verhuisregeling” van artikel 3.111 lid 2 Wet IB kan deze termijn onder de daar genoemde omstandigheden echter ook een nog langere periode bedragen.
Uit de stukken blijkt dat de man zich op 12 januari 2017 heeft laten inschrijven in Dendermonde in België. Op 15 september 2017 heeft de man aangifte gedaan van emigratie. Op deze aangifte vermeldt hij als datum van emigratie 11 januari 2016. De gemeente Oosterhout heeft de datum van emigratie op basis van de wet bepaald op de ontvangstdatum van de aangifte van emigratie (15 september 2017), omdat de aangifte maximaal vijf dagen voor vertrek kan worden gedaan.
5.30.
Op het moment dat iemand de eigen woning twee jaar heeft verlaten, wordt de woning voor de Belastingdienst niet meer als eigen woning aangemerkt. De hypotheekrente is dan niet meer aftrekbaar en er wordt geen eigenwoningforfait meer aangegeven.
Het is echter uiteindelijk aan de Belastingdienst om, op basis van de gegevens die de man verstrekt, te bepalen vanaf welke datum de man niet meer voor hypotheekrenteaftrek in aanmerking komt. Niet gesteld of gebleken is dat de man over 2018 de hypotheekrente niet meer kan aftrekken en evenmin valt uit te sluiten dat de man in de toekomst nog een beroep kan doen op de zgn. “verhuisregeling”. Gelet hierop gaat het hof gaat er vanuit dat de termijn van twee jaar (of langer in geval van toepasselijkheid van de verhuisregeling) nog niet voorbij is en de hypotheekrente voor de man nog steeds aftrekbaar is.
Mocht de hypotheekrente (in de toekomst) niet meer aftrekbaar zijn, dan gaat het hof ervan uit dat partijen – bijgestaan door hun advocaat – op basis van de gegevens zoals die zijn opgenomen in onderhavige beschikking en aangehechte draagkrachtberekening in staat zijn om tegen die tijd zelf te berekenen of en zo ja met welk bedrag de man dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Mochten partijen daar niet zelf uit komen, dan is het aan de meest gerede partij om bij de rechter om wijziging van de partneralimentatie te verzoeken.
Lasten
5.31.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote, in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
Normbedrag Participatiewet
5.32.
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Huur
5.33.
Niet (langer) in geschil is dat de man met zijn nieuwe partner samenwoont in de woning van die partner.
5.34.
De man heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat zijn partner € 500,- per maand aan huur betaalt. De man neemt hiervan de helft voor zijn rekening.
5.35.
De vrouw heeft hierop te kennen gegeven er geen bezwaar tegen te hebben als bij de lasten van de man rekening wordt gehouden met een bedrag van € 250,- aan huur, hetgeen ongeveer overeenkomt met het in het, op de Participatiewet gebaseerde, normbedrag begrepen nominale deel voor woonlasten.
5.36.
Gelet hierop zal het hof rekening houden met een huurlast van € 250,- per maand, waarop in mindering strekt het in het, op de Participatiewet gebaseerde, normbedrag begrepen nominale deel voor woonlasten.
Ziektekosten
5.37.
Niet in geschil is dat rekening dient te worden gehouden met het bedrag dat de man aan premie en eigen risico kwijt is. Het hof zal voor de hoogte hiervan uitgaan van het door de man in zijn draagkrachtberekening (op basis van de polis voor 2018) opgenomen bedrag van € 198,- per maand. Dit bedrag ligt lager dan het bedrag van € 212,- per maand waar de rechtbank rekening mee heeft gehouden en tegen welke hoogte de vrouw geen grief heeft gericht.
Op het bedrag van € 198,- per maand strekt in mindering het in het, op de Participatiewet gebaseerde, normbedrag begrepen nominale deel voor ziektekosten.
5.38.
In geschil is of daarnaast nog met overige lasten rekening dient te worden gehouden.
5.39.
Waar de man zich in eerste instantie op het standpunt stelde dat hij daarnaast nog € 92,- per maand aan overige kosten kwijt was, heeft hij zich ter zitting van het hof op het standpunt gesteld dat het om een bedrag gaat van € 84,- per jaar, ofwel € 7,- per maand. Dit bedrag betreft de premie die hij in België moet betalen. Desgevraagd heeft de man te kennen gegeven dat hij dit bedrag deels vergoed krijgt.
5.40.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat geen rekening dient te worden gehouden met overige lasten.
5.41.
Het hof overweegt dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bedrag van € 7,- per maand niet geheel vergoed krijgt (via zijn Nederlandse ziektekostenverzekeraar), zodat het hof met dit bedrag geen rekening zal houden.
Hypotheek en overige woonlasten van de voormalige echtelijke woning
5.42.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag aan rente terzake de hypothecaire geldlening de echtelijke woning betreffende, de premie levensverzekering/overlijdensverzekering en de post forfaitaire zakelijke lasten. De man heeft haar immers toegezegd dat zij de echtelijke woning om niet mocht hebben en dat hij de lasten zou blijven voldoen.
5.43.
De man voert aan dat partijen het eerder eens zijn geworden over de rente van de echtelijke woning, de premie levensverzekering en de forfaitaire zakelijke lasten. Hij betwist dat hij de vrouw heeft toegezegd dat zij de echtelijke woning om niet mocht hebben en dat hij de lasten zou blijven voldoen.
5.44.
Daargelaten of de man aan de vrouw heeft toegezegd dat zij de echtelijke woning om niet mocht hebben en hij de lasten zou blijven voldoen (waarover hieronder meer), zal het hof, nu niet in geschil is dat de man de lasten, verband houdend met de voormalig echtelijke woning, voldoet, met deze lasten rekening houden bij de bepaling van de draagkracht van de man.
De hoogte van deze lasten is niet in geschil en bedraagt per maand:
  • € 209,- aan rente ter zake de hypothecaire lening;
  • € 89,- aan premie levensverzekering/overlijdensverzekering;
  • € 95,- (forfaitair) aan overige zakelijke lasten.
Verwervingskosten
5.45.
Niet in geschil is dat bij de lasten van de man rekening dient te worden gehouden met € 120,- per maand aan reiskosten ten behoeve van zijn werk.
Andere bijzondere kosten
5.46.
De man voert in zijn bij V-formulier van 1 februari 2018 overgelegde draagkrachtberekening “Andere bijzondere kosten” op ten bedrage van € 248,- per maand. Dit betreft, aldus de toelichting, de gebruikerslasten van de echtelijke woning; € 33,- per maand aan Brabantwater, € 133,- per maand aan Eneco en € 82,- per maand aan verzekering Avero Achmea.
5.47.
De vrouw heeft niet betwist dat de man deze kosten voor zijn rekening neemt. Het hof acht het redelijk deze kosten – die de man ten behoeve van de vrouw maakt – mee te nemen bij de bepaling van de draagkracht van de man.
Advocaatkosten
5.48.
De man voert in zijn draagkrachtberekening advocaatkosten op ten bedrage van € 114,- per maand. Hij heeft hieromtrent ter zitting van het hof naar voren gebracht dat hij deze kosten in eerste instantie kon betalen, maar later niet meer. Hij is op juridische kosten gejaagd door de vrouw.
5.49.
De vrouw heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat het rapport alimentatienormen het meenemen van deze kosten slechts in zeer uitzonderlijke situaties toelaatbaar acht en bovendien slechts voor een periode van een jaar. De vrouw voert aan dat zij de hoger beroep procedure niet nodeloos is gestart.
5.50.
In het rapport alimentatienormen van 2018 wordt ten aanzien van advocaatkosten het volgende vermeld.
In het algemeen beschouwt de Expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie. Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.
Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de Expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
5.51.
De man heeft aantoonbaar advocaatkosten gemaakt. Gezien de financiële situatie van de man acht het hof het redelijk – gezien ook het vermelde in het rapport alimentatienormen van 2018 – voor een periode van een jaar rekening te houden met advocaatkosten van € 114,- per maand.
Conclusie draagkracht man
5.52.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 2.033,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, het eigenwoningforfait en de hypotheekrenteaftrek.
5.53.
Na aftrek van voormelde lasten van bovenstaand netto besteedbaar inkomen heeft de man geen draagkrachtruimte meer over, zodat hij ook geen draagkracht heeft voor de betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
5.54.
Het hof overweegt daarbij dat bij de bepaling van de draagkracht van de man slechts voor een periode van een jaar (te rekenen vanaf de ingangsdatum van 16 februari 2018) rekening mag worden gehouden met advocaatkosten van € 114,- per maand. Nu deze termijn niet binnen afzienbare termijn voorbij is en zeker niet valt uit te sluiten dat de situatie tegen die tijd ook anderszins zal zijn gewijzigd (gelet ook hetgeen hierboven in r.o. 5.30 is overwogen over de aftrekbaarheid van de hypotheekrente van de echtelijke woning), zal het hof niet op voorhand een beslissing geven over de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw na afloop van de periode van een jaar waarin rekening mag worden gehouden met advocaatkosten van € 114,- per maand.
Het hof gaat ervan uit dat partijen – bijgestaan door hun advocaat – op basis van de gegevens zoals die zijn opgenomen in onderhavige beschikking en aangehechte draagkrachtberekening in staat zijn om tegen die tijd zelf te berekenen of en zo ja met welk bedrag de man dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Dan wel is het – bij wijziging van een of meer omstandigheden en indien partijen in onderling overleg niet tot overeenstemming kunnen komen – aan de meest gerede partij om bij de rechter om wijziging van de partneralimentatie te verzoeken.
Conclusie partneralimentatie
5.55.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man geen draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Duur partneralimentatie
5.56.
De man verzoekt de partneralimentatie op grond van artikel 1:157 lid 3 BW te limiteren tot maximaal 8 jaren, nu de vrouw misbruik maakt van procesrecht door in appel te komen tegen de echtscheiding, teneinde voor een langere periode dan 12 jaren alimentatie te kunnen ontvangen. In elk geval acht de man het redelijk de duur van de partneralimentatie te verkorten met de periode vanaf de bestreden beschikking tot de datum van de beschikking van het hof. De vrouw heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de man om de echtscheiding uit te spreken en op het moment dat de vrouw in hoger beroep kwam tegen de bestreden beschikking woonden partijen al anderhalf jaar niet meer samen. Er was geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat partijen zich nog met elkaar zouden verzoenen.
5.57.
De vrouw betwist en ontkent dat zij misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Haar beroep tegen de echtscheiding was gebaseerd op de situatie ten tijde van het uitspreken van de echtscheiding en de voorafgaande periode waaronder de mondelinge behandeling in eerste aanleg. De man heeft – onder meer met zijn reactie op zijn verklaring dat de vrouw de echtelijke woning zou krijgen – zelf aanleiding gegeven voor de veronderstelling bij de vrouw dat hij in de war was en mogelijk nog terug zou willen komen bij haar om hun huwelijk voort te zetten.
Als de man van mening was dat de voorlopige voorziening niet juist was, dan had hij om intrekking of wijziging kunnen vragen.
5.58.
Ingevolge artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Deze vaststelling kan niet ten gevolge hebben dat de uitkering later eindigt dan twaalf jaren na de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.59.
De vrouw heeft naar het oordeel van het hof haar standpunt dat zij ten tijde van indiening van haar beroepschrift (mei 2017) nog aanleiding zag voor de veronderstelling dat de man, die haar in januari 2016 reeds had verlaten, mogelijk nog bij haar terug zou komen, onvoldoende onderbouwd. Door toedoen van de vrouw heeft de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een aanzienlijke vertraging opgelopen. Gezien de datum van de bestreden beschikking (7 februari 2017) en de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (16 februari 2018) bedraagt het verschil tussen de datum waarop de echtscheiding ingeschreven had kunnen worden en de datum waarop dit uiteindelijk is gebeurd ongeveer een jaar, zodat het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder het feit dat de vrouw gedurende die periode in de echtelijke woning verbleef terwijl de man alle woon- en gebruikerskosten betaalde, het redelijk acht de duur van de termijn waarbinnen de man eventueel gehouden is partneralimentatie te voldoen te verkorten met een jaar, zodat de man nog gedurende maximaal 11 jaren aangesproken kan worden om een bijdrage te voldoen in het levensonderhoud van de vrouw.
Verdeling
5.60.
De vrouw voert aan dat de voormalige echtelijke woning om niet aan haar moet worden toebedeeld. De man heeft – nadat hij had medegedeeld dat hij wilde scheiden – bij zijn volle verstand en in het bijzijn van de zoon van de vrouw uit een eerder huwelijk verklaard dat de vrouw de echtelijke woning zou krijgen en hij de kosten van de hypotheek en de vaste huislasten zou voldoen. Dit heeft hij zelfs opgeschreven in het bijzijn van de vrouw en haar zoon. Noch uit deze schriftelijke verklaring van de man, noch ten tijde van het overleg op 22 januari 2016 zijn er door de man voorbehouden gemaakt. Integendeel, de man verklaarde juist dat hij de vrouw goed verzorgd achter wilde laten.
Dat de man de verklaring zou hebben opgesteld om problemen over het gebruik van de woning en de betaling van de lasten gedurende de echtscheidingsprocedure te voorkomen, blijkt nergens uit.
5.61.
De man betwist dat de zoon bij de opstelling van de verklaring aanwezig was en voert aan dat zijn verklaring, die hij zonder overleg met een advocaat heeft opgesteld, enkel en alleen ziet op het voorlopige gebruik van de woning en de voorlopige betaling van de lasten. Ter zitting heeft de man verklaard dat de vrouw alleen de sleutels van de Mercedes wilde afgeven als hij eerst de verklaring tekende en dat hij onder die dwang getekend heeft. De man wilde met de verklaring enkel voorkomen dat gedurende de echtscheidingsprocedure problemen zouden ontstaan over het gebruik van de woning en de betaling van de lasten van de woning. De man heeft geen afstand gedaan van zijn aandeel in de woning. Van een schenking aan de vrouw is geen sprake.
5.62.
In de verklaring van 22 januari 2016 staat het volgende:
“Hierbij verklaar ik [verweerder] het pand (huis) [adres] [postcode] [woonplaats] aan mijn vrouw over te dragen en ik blijf de kosten van hypotheek en vaste huislasten voldoen.”
5.63.
Partijen strijden over de uitleg van bovengenoemde verklaring. Volgens de vrouw heeft de man met deze verklaring afstand gedaan van zijn aandeel in het huis en de overwaarde van de woning teneinde haar goed verzorgd achter te laten. Het hof overweegt dat, indien het standpunt van de vrouw gevolgd moet worden, hierin een materiële schenking ligt besloten. Het hof overweegt voorts dat gelet op de uiterst summiere verklaring van de man en de gestelde verkrijging van zeer grote waarde door de vrouw, een dergelijke afstand respectievelijk schenking niet licht kan worden aangenomen. Het hof zal voor de uitleg van de verklaring aansluiting zoeken bij het Haviltexcriterium, zo nodig met analogische toepassing daarvan, nu eerdergenoemde verklaring zowel elementen bevat van een eenzijdige rechtshandeling (namelijk voor zover daarin een afstand van het aandeel van de man in het huis en de overwaarde kan worden gezien), als van een wederkerige overeenkomst (voor zover de verklaring kan worden gezien als een schenkingsovereenkomst dan wel als een toezegging (om de hypotheek en vaste huislasten te betalen).
Ingevolge het Haviltexcriterium (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635), kan de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
5.64.
Het hof is – na eigen beoordeling en waardering – met de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de man op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan van zijn aandeel in de (overwaarde van de) woning. Het hof overweegt in de eerste plaats de tekst van de verklaring niet spreekt van een schenking maar van het “overdragen” van de woning aan de vrouw, hetgeen geenszins impliceert dat de woning om niet wordt toegedeeld. Voorts is het hof van oordeel dat de vrouw, gelet op de maatschappelijke achtergrond van partijen en hun bescheiden inkomens- en vermogenspositie, redelijkerwijs niet mocht verwachten dat de man haar in het kader van de echtscheiding een woning met een overwaarde van circa € 70.000,- cadeau geeft en daarbij ook nog toezegt de hypotheek- en de vaste huislasten te blijven betalen. Verder is de verklaring zonder advocaat opgesteld, zodat het de vraag is of de man de mogelijke interpretaties en de juridische implicaties van zijn bewoordingen in de verklaring wel heeft bedoeld of overzien. De verklaring van de man dat hij bedoeld heeft toe te zeggen dat hij de woning
voor de duur van de echtscheidingsprocedureaan de vrouw overdraagt, acht het hof daarentegen niet onaannemelijk, nu de man uit de woning vertrok en elders ging wonen. Dat de man heeft bedoeld heeft toe te zeggen dat hij genoemde lasten blijft betalen
voor de duur van de echtscheidingsprocedure, acht het hof eveneens niet onbegrijpelijk, nu de vrouw geen inkomen had en de man geen problemen met schuldeisers wilde krijgen. Dat de man ook nog de bedoeling zou hebben gehad, zoals de vrouw stelt, om ook ná de echtscheidingsprocedure die lasten voor onbepaalde tijd te blijven dragen, zou een dermate vergaand en uitzonderlijk aanbod zijn dat de vrouw die bedoeling, mede gelet op de leeftijd, maatschappelijke positie (de man is vrachtwagenchauffeur) en de inkomenspositie van de man, redelijkerwijs niet van de man mocht verwachten. Gelet op het voorgaande en de gemotiveerde betwisting van de man, komt het hof tot de conclusie dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de man zich heeft verbonden om de voormalig echtelijke woning om niet aan de vrouw te doen toekomen en de hypotheek- en vaste lasten te blijven betalen.
De door de vrouw overgelegde verklaring van haar zoon [zoon van appellante] van 27 september 2017, inhoudende dat hij aanwezig was bij het gesprek tussen partijen op 22 januari 2016 en dat de heer [verweerder] toen heeft aangegeven:
“dat hij mijn moeder goed verzorgd achter wilde laten en dat hij daarom naast de Hyundai atos de echtelijke woning aan haar wilde overdragen en de lasten van de hypotheek en verdere lasten zou blijven voldoen zodat zij goed verzorgd achterbleef”
leidt niet tot een ander oordeel, nu ook hieruit niet blijkt dat met “overdragen” van de woning een schenking zou zijn bedoeld en ook niet dat de toezegging om de woonlasten te blijven betalen voor onbepaalde tijd zou zijn.
Gelet op het voorgaande wordt het verzoek van de vrouw afgewezen.
Proceskosten
5.65.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de kosten van de hoger beroep procedure. De vrouw is evident kansloos in hoger beroep gekomen tegen de echtscheiding. Ook de overige grieven van de vrouw zijn onnodig ingesteld. De man wordt hierdoor onnodig op kosten gejaagd. Afwijking van het in familiezaken gebruikelijke uitgangspunt dat iedere partij de eigen kosten draagt is hier gerechtvaardigd.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van de procedure in incidenteel appel.
5.66.
Het hof ziet in het betoog van de man en de vrouw geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel voor een zaak met een familierechtelijke aard als de onderhavige, die inhoudt dat de proceskosten worden gecompenseerd.
Terugbetaling
5.67.
Voor zover de man vanaf de ingangsdatum (16 februari 2018) tot heden een bijdrage aan de vrouw in haar levensonderhoud heeft voldaan en/of een bijdrage op hem is verhaald, acht het hof het redelijk, gelet op de gestelde en niet betwiste overwaarde van circa
€ 70.000,-, dat de vrouw deze bijdragen aan de man terug betaalt op het moment van de notariële levering in het kader van de verkoop van de desbetreffende woning, in die zin dat de bijdragen die de vrouw aan de man moet terug betalen in mindering strekken op het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de voormalig echtelijke woning.
Aanhechten berekeningen
5.68.
Het hof heeft financiële berekeningen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 7 februari 2017, voor zover het de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man vast te stellen in de kosten van haar levensonderhoud;
bepaalt dat, voor zover de man over de periode vanaf 16 februari 2018 tot heden enige bijdrage aan levensonderhoud aan de vrouw heeft betaald en/of op hem is verhaald, het teveel betaalde door de vrouw dient te worden terugbetaald aan de man op het moment van notariële levering van de woning aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] door verrekening met het bedrag dat de vrouw uit de overwaarde van het huis zal krijgen;
bepaalt dat de verplichting van de man om (eventueel in de toekomst) aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, eindigt elf jaar na de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
bepaalt dat de vrouw vanaf 16 februari 2018 aan de man een gebruiksvergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de woning aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] van € 72,92 per maand, te verrekenen op het moment van notariële levering van deze woning;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en P. Vlaardingerbroek, bijgestaan door de griffier, en is op 31 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.