ECLI:NL:GHSHE:2018:2291

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
200.204.030_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executoriale veiling van een schip en verhaalsmogelijkheden van schuldeisers in het kader van pauliana

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de executoriale veiling van een schip. De appellant, een Belgische inwoner, heeft in eerste aanleg gevorderd dat de verkoop van het schip door de bank onrechtmatig was en dat het beroep van de bank op de pauliana verjaard was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de vordering van de appellant afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep is gegaan. De appellant stelt dat hij eigenaar was van het schip op het moment van beslaglegging en dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld door het schip te verkopen. De bank, rechtsopvolger van eerdere banken, heeft financieringen verstrekt aan de zoon van de appellant, die het schip had gekocht. De zoon heeft het schip in 2008 aan de appellant verkocht, maar de bank heeft het schip later geveild na het leggen van conservatoir beslag. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant en de zoon wisten dat de verkoop van het schip de verhaalsmogelijkheden van de bank zou benadelen. Het hof heeft geoordeeld dat het beroep van de bank op de vernietiging van de koopovereenkomst op grond van de pauliana slaagt. De grieven van de appellant zijn verworpen en het vonnis van de rechtbank is bekrachtigd. De appellant is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.204.030/01
arrest van 29 mei 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , België,
appellant,
advocaat: mr. P.L. Nijmeijer te Roosendaal,
tegen
[de bank], rechtsopvolger van [bank 2] en [bank 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te ’s-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 oktober 2016 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant locatie Breda gewezen vonnis van 13 juli 2016 tussen appellant – [appellant] – als eiser en (de voorgangers van) geïntimeerde – [de bank] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/298617/HA ZA 15-292)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 22 juli 2015 en 16 september 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast.
[appellant] had tot in 1991 een vrachtwagenbedrijf. Dit bedrijf was ondergebracht in de vennootschap [de vennootschap] . [appellant] heeft dit bedrijf in 1991 overgedragen aan zijn oudste zoon [de zoon] (hierna: de zoon).
[de bank] heeft financieringen verstrekt aan het bedrijf, waarvoor als zekerheid door de zoon een borgtocht is afgegeven.
De zoon heeft in 2002 een schip van het merk Sunseeker, type Superhawk 48, genaamd “ [het schip] ” (hierna: het schip) gekocht voor € 440.000 exclusief btw. De zoon heeft in 2007 overeenstemming bereikt met een werf om het schip in te ruilen voor € 302.680 inclusief btw bij de aanschaf van een groter schip voor € 1.552.680. De aanschaf en de inruil zijn uiteindelijk niet doorgegaan omdat de zoon niet betaalde.
Vennootschappen, behorend tot het bedrijf, zijn in september en oktober 2007 in staat van faillissement verklaard.
[de bank] heeft in maart 2008 de zoon gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. [de bank] heeft in deze procedure een vordering ingesteld op grond van de door de zoon afgegeven borgtocht.
Een geschrift is (op enig moment) (door de zoon en [appellant] ) opgemaakt en gedateerd 5 december 2008. In dit geschrift staat dat de zoon het schip verkoopt aan [appellant] voor € 100.000.
[de bank] heeft op 30 april 2009 ten laste van de zoon conservatoir beslag gelegd op het schip. Het schip lag op dat moment in Zuid-Frankrijk in [haven] .
De zoon is bij vonnis van 12 maart 2014 van de civiele kamer van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot betaling aan [de bank] op grond van de borgtocht. Dat vonnis heeft kracht van gewijsde.
[de bank] heeft het schip naar Nederland laten vervoeren en op 16 december 2014 executoriaal verkocht voor € 90.142,50.
De zoon is bij vonnis van 21 januari 2015 van de strafkamer van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf wegens fraude. De zoon is in hoger beroep gegaan.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd – samengevat – voor recht te verklaren dat [de bank] onrechtmatig heeft gehandeld door het schip bij veiling te verkopen en dat het beroep van [de bank] op de pauliana is verjaard, met veroordeling van [de bank] in de kosten van het geding.
[de bank] heeft verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis het gevorderde afgewezen en [appellant] in de kosten van het geding veroordeeld.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] vordert het bestreden vonnis te vernietigen en, na eiswijziging, voor recht te verklaren dat [de bank] door de verkoop van het schip onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en [de bank] te veroordelen de daardoor veroorzaakte schade aan [appellant] te vergoeden, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [de bank] in de kosten van beide instanties.
3.5.
Het Nederlandse recht is van toepassing. Het schip is in Nederland geveild. De gestelde onrechtmatige handelingen van [de bank] hebben (voor een belangrijk deel) in Nederland plaatsgevonden. Verder hebben partijen er klaarblijkelijk voor gekozen het Nederlandse recht op de rechtsverhouding toe te passen.
Het hof is bevoegd. Een rechtsvoorganger van [de bank] was op het tijdstip van het exploot van dagvaarding in eerste aanleg in [plaats] gevestigd.
3.6
Bij gebreke van gestelde of gebleken procedurele bezwaren zal het hof de wijziging van de vordering toelaten en op de gewijzigde vordering van [appellant] beslissen.
3.7.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In de kern komen de grieven erop neer dat het schip op het tijdstip van de beslaglegging eigendom was van [appellant] (en dus niet van de zoon) en dat het beroep van [de bank] op de pauliana faalt. [appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsvordering tot vernietiging op grond van de pauliana niet is verjaard. Daarom is dit punt niet aan de orde in hoger beroep.
3.8.
Het hof is van oordeel dat de vraag wie eigenaar is geweest van het schip op 30 april 2009 in het midden kan blijven. Indien [appellant] toen eigenaar was van het schip, zoals hij stelt en [de bank] gemotiveerd betwist, moet het beroep van [de bank] op de vernietiging van de koopovereenkomst op grond van de pauliana naar het oordeel van het hof worden gehonoreerd.
3.9.
De gestelde koopovereenkomst, in samenhang met de gestelde uitvoering daarvan, komt immers op het volgende neer:
a. De vennootschappen waarin de zoon zijn onderneming dreef zijn in staat van faillissement (eind 2007).
b. [de bank] beroept zich op de borgtocht die de zoon heeft afgegeven (maart 2008).
c. De zoon heeft een waardevol schip dat kennelijk door schuldeisers kan worden getraceerd en aldus voor verhaal door schuldeisers beschikbaar is (2008).
d. De zoon verkoopt dit schip aan zijn vader [appellant] (december 2008). [appellant] is geen schuldenaar van [de bank] .
e. [appellant] betaalt de koopprijs aan de zoon. [appellant] betaalt € 25.000 contant in december 2008 en € 75.000 in mei 2009 door 2 overschrijvingen op een bankrekening in Luxemburg.
f. [appellant] en de zoon wonen niet in Luxemburg en hebben voor zover bekend geen banden met Luxemburg.
g. [appellant] informeert [de bank] pas in december 2014 over de koopprijs en de koopovereenkomst.
h. [appellant] informeert [de bank] pas bij memorie van grieven van 7 februari 2017 over de concrete overschrijvingen (e. hiervoor).
i. Niets is gesteld waaruit volgt dat [de bank] of een andere schuldeiser van de zoon op enigerlei wijze een reële gelegenheid heeft gehad om zich te verhalen op de voornoemde bedragen van € 25.000 contant en € 75.000 banktegoed in Luxemburg.
3.10.
Het effect van deze gang van zaken is dat een waardevol goed dat in 2008 beschikbaar was voor verhaal door schuldeisers uit het vermogen van de zoon is verdwenen. Daarvoor in de plaats is niets gekomen dat beschikbaar was voor verhaal door schuldeisers. [appellant] heeft in het geheel niet uitgelegd dat, hoe en wanneer de koopprijs na de gestelde ontvangst door de zoon (€ 25.000 contant en € 75.000 op een Luxemburgse bankrekening) beschikbaar is geweest voor verhaal door schuldeisers van de zoon. Het lag, tegen de achtergrond van de hiervoor onder 3.9 genoemde punten, op de weg van [appellant] hierover een nadere toelichting te geven ter staving van zijn betwisting van het beroep van [de bank] op de pauliana. [appellant] heeft dat nagelaten.
3.11.
Daarom staat als onvoldoende weersproken vast dat [appellant] en de zoon op het tijdstip van de gestelde koopovereenkomst (december 2008) wisten of behoorden te weten dat [de bank] in haar verhaalsmogelijkheden zou worden benadeeld door de koop van het schip door [appellant] .
3.12.
[appellant] heeft niets gesteld waaruit volgt dat de zoon verplicht was de gestelde koopovereenkomst aan te gaan. Als onweersproken staat vast dat het ging om een onverplicht verrichte rechtshandeling.
3.13.
Het beroep van [de bank] op vernietiging van de gestelde koopovereenkomst op grond van de pauliana slaagt (artikel 3:45 lid 1 BW). De overige standpunten van partijen kunnen dan ook verder onbesproken blijven.
3.14.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld (voor salaris advocaat: memorie 1, tarief II € 1.074).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [de bank] begroot op € 718 voor vast recht, op € 1.074 voor salaris advocaat en voor nakosten € 157 indien dit arrest niet wordt betekend, te verhogen met € 82 in geval van betekening van dit arrest;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 mei 2018.
griffier rolraadsheer