Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.Feiten
[Hof: [F] ]stelt zich primair op het standpunt dat navordering op de voet van artikel 22 van de Wet OB niet mogelijk is voor goederen waarvoor op de voet van artikel 17 van de Uitvoeringsbeschikking (bijlage A) toepassing van de verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet OB verplicht is gesteld. De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van eiseres. Uit de samenhang tussen artikel 23 van de Wet OB en artikel 17 van de Uitvoeringsbeschikking kan worden afgeleid dat de (verplichte) verleggingsregeling uitsluitend toepassing vindt indien de goederen zijn bestemd voor een (aangewezen) ondernemer of lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Indien de persoon voor wie de ingevoerde goederen zijn bestemd, ten tijde van het belastbare feit niet bekend is en niet wordt gevonden, vindt de heffing van de btw bij invoer plaats zoals onder 8 hiervoor beschreven. Honorering van het primaire standpunt van eiseres zou tot het onlogische gevolg leiden dat ingeval van onttrekking aan een douaneregeling van goederen die in bijlage A bij de Uitvoeringsbeschikking staan vermeld, geen btw bij invoer kan worden nagevorderd indien de eigenaar onbekend is en blijft. De tekst, het doel en de strekking van de desbetreffende bepalingen verzetten zich tegen dit gevolg.
[Hof: [F] ]zich op het standpunt gesteld dat de btw bij invoer op de voet van artikel 23 van de Wet OB dient te worden nageheven van [H] , de houdster van de certificaten aan toonder die bij de goederen horen. Uit hetgeen eiseres over de functie en de rol van L[beurs] bij de handel in metalen zoals nikkel via de eigen beurs in [J] heeft aangevoerd, kan niet de conclusie worden getrokken dat [H] ten tijde van de onttrekking de eigenaar of de bestemmeling van de goederen was. Dat [H] , zodra de goederen worden afgeroepen, voor een fractie van een seconde optreedt als koper en verkoper van de via haar beurs verhandelde goederen, is niet voldoende. Niet is gebleken dat de onttrekking tijdens deze fractie plaatsvond. Evenmin is gebleken dat [H] zich als eigenaar of bestemmeling van de goederen heeft opgeworpen. De btw bij invoer kan mitsdien niet op de voet van artikel 23 van de Wet OB van [H] worden nageheven. De rechtbank verwerpt het subsidiaire standpunt van eiseres.
[Hof: [F] ]zich op het standpunt gesteld dat de btw bij invoer op de voet van artikel 23 van de Wet OB dient te worden nageheven van P B.V., in wier opdracht eiseres de goederen in opslag heeft genomen. Uit de brief van de Belastingdienst te [C] van 9 juli 2013 kan worden afgeleid dat niet bekend is wie de eigenaar van de goederen was op het moment van de onttrekking en dat P B.V. zich niet als eigenaar of bestemmeling van de goederen heeft opgeworpen. De btw bij invoer kan mitsdien niet op de voet van artikel 23 van de Wet OB van P B.V. worden nageheven. De rechtbank verwerpt het meer subsidiaire standpunt van eiseres
[Hof: [F] ].’
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
mei 2013 tot een te laag bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende de middels de UTB geheven invoer-btw over het tijdvak mei 2013 als voorbelasting in aftrek mag brengen.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.Gronden
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.