ECLI:NL:GHSHE:2018:2243

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
200.236.874_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek en huiselijk geweld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader en de stiefmoeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van hun drie minderjarige kinderen is verleend. De rechtbank had op 17 januari 2018 geoordeeld dat de kinderen, die onder toezicht stonden van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, uit huis geplaatst moesten worden vanwege zorgen over de veiligheid in de thuissituatie. De vader en stiefmoeder hebben in hun beroepschrift aangevoerd dat de verwijten van de GI niet concreet zijn en dat er minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn dan uithuisplaatsing. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 mei 2018 is de situatie van de kinderen en de ouders uitvoerig besproken. De GI heeft aangegeven dat er een patroon van huiselijk geweld en onveilige situaties is, wat de uithuisplaatsing rechtvaardigt. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd de beschikking te bekrachtigen, gezien de ernst van de zorgen over de thuissituatie. Het hof heeft de argumenten van appellanten en de GI afgewogen en geconcludeerd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 24 mei 2018
Zaaknummer : 200.236.874/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/239965 / JE RK 17-1976, C/03/239966 / JE RK 17-1977 en C/03/239968 / JE RK 17-1978
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
en
[de stiefmoeder],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de vader respectievelijk de stiefmoeder,
advocaat: mr. C.A.M.J.M. Joosten,
tegen
de gecertificeerde instelling
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] , mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] :
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 januari 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 6 april 2018, hebben appellanten verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 25 april 2018, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 mei 2018. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak met nummer 200.233.157/01, betreffende de uithuisplaatsing van de dochter van de stiefmoeder, [de minderjarige dochter van de stiefmoeder] .
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • appellanten, bijgestaan door mr. Joosten. Voor appellanten is de mevrouw B. Hitchcock opgetreden als tolk in de Poolse taal (tolknummer 4711);
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] , mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 3] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 15 januari 2018;
  • de stukken van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 13 april 2018;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van appellanten d.d. 30 april 2018;
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van appellanten d.d. 2 mei 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Op grond van art. 8 Verordening Brussel II-bis bezit de Nederlandse rechter rechtsmacht. Ingevolge art. 15 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is Nederlands recht van toepassing (vgl. ook art. 21 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
3.2.
Uit de relatie van de vader en mevrouw [toenmalige partner 1] zijn geboren:
  • [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (Polen);
  • [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (Polen).
De vader is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 3] en [minderjarige 1] .
3.3.
Uit de relatie van de vader en mevrouw [toenmalige partner 2] is geboren:
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
De vader en mevrouw [toenmalige partner 2] zijn belast met het gezamenlijk gezag over [minderjarige 2] .
[minderjarige 3] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden hierna tezamen ook wel genoemd: de kinderen. Zij zouden de Poolse nationaliteit bezitten.
3.4.
De kinderen hebben van 13 juni 2013 tot 13 juni 2014 onder toezicht gestaan van de GI.
De kinderen staan thans onafgebroken sinds 14 juli 2016 onder toezicht van de GI, welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd tot 14 juli 2018.
3.5.
Bij (tussen)beschikking van 28 november 2017 is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs verleend tot uiterlijk 23 december 2017, onder aanhouding van iedere verdere beslissing op het verzoek.
De kinderen verblijven in een voorziening voor jeugdzorg.
3.6.
Bij (tussen)beschikking van 22 december 2017 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder, met ingang van 23 december 2017 tot uiterlijk 20 januari 2018 onder aanhouding van iedere verdere beslissing op het verzoek.
3.7.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – (eind)beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder, met ingang van 20 januari 2018 voor de duur van de ondertoezichtstelling, zijnde tot uiterlijk 14 juli 2018.
3.8.
Appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
Appellanten voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan.
De verwijten van de GI richting appellanten zijn niet concreet en incidenten worden enorm overtrokken neergezet. De vader is ter zake het incident op 20 november 2017, waarbij hij gedreigd zou hebben door het opendraaien van de gaskraan ‘het huis op te blazen’, vrijgesproken van hetgeen hem ten laste was gelegd. De GI had andere, minder verregaande middelen dan de uithuisplaatsing van de kinderen kunnen inzetten om zicht te krijgen op de incidenten waarover gerapporteerd wordt en op de wijze waarop de verschillende gezinsleden met elkaar omgaan, namelijk ambulante (intensieve) hulp in de thuissituatie. De overweging van de rechtbank dat de kans van slagen van hulp in de thuissituatie gering is, is prematuur en voorbarig.
De vader staat open voor de hulpverlening van De Horst, althans nu wel, nu hem duidelijk is geworden dat de GI dit belangrijk vindt. Appellanten hebben het besef dat er iets dient te veranderen, maar zij willen dit doen vanuit de situatie dat de kinderen weer bij hen wonen.
3.10.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan.
Er is een patroon waarin appellanten welwillend zijn en zeggen open te staan voor hulpverlening, maar waarbij in de praktijk blijkt dat zij de hulpverlening buiten de deur houden. In de rapportage van de GI (het hof begrijpt: van 24 oktober 2017) is een uitgebreid overzicht opgenomen, waaruit het patroon blijkt van meldingen van huiselijk geweld en wisselende verzorgers van de kinderen, alsmede de moeizaamheid om tot een samenwerkingsrelatie te komen met de vader. De medewerkers van Rubicon (Ambulante Spoed Hulp) hebben in 2013 al aangegeven zich dermate onveilig te voelen dat Rubicon geen hulpverlening meer biedt. Tijdens het huisverbod in de zomer van 2017 leek er aanvankelijk ruimte te zijn voor het aanbieden van Ambulante Spoed Hulp aan de stiefmoeder, onder de voorwaarde dat de vader niet in de thuissituatie verbleef. Na de start van Ambulante Spoed Hulp gaf de stiefmoeder aan dat zij geen hulp wenste, waarbij zij een dreigende houding toonde. De hulpverlenende instantie BLOK, die zich richtte op praktische zaken, heeft zich eveneens teruggetrokken vanwege de onwerkbare situatie.
De GI heeft Bijzonder Jeugdwerk de opdracht gegeven voor een gezinsonderzoek. Doel van dit onderzoek is om de beschermende en risicofactoren in beeld te brengen en duidelijk te krijgen of de kinderen thuisgeplaatst kunnen worden en wat hiervoor nodig is.
De discussie met appellanten gaat enkel over de vraag of huiselijk geweld heeft plaatsgevonden, terwijl het gesprek zou moeten gaan over de vraag of sprake is van een veilige thuissituatie voor de kinderen. Appellanten lijken geen probleembesef te hebben en intrinsieke motivatie voor hulpverlening lijkt er niet te zijn. Slechts na het uitoefenen van stevige druk door de GI en met het zicht op een naderende zitting bij de rechtbank of, nu, het hof is de vader bereid gebleken zich te laten behandelen bij Forensisch Psychiatrische Kliniek De Horst. In dit verband wijst de GI ook op een stuk van de behandelaar zoals opgenomen in het verweerschrift in hoger beroep zoals ingediend in de in het kader van de behandeling van de onderhavige zaak gevoegde zaak met nummer 200.233.157/01, betreffende de uithuisplaatsing van de dochter van de stiefmoeder, [de minderjarige dochter van de stiefmoeder] . Verder stelt de GI nog dat de vader overwoog de behandeling af te sluiten en, nadat een collega een afspraak met hem had gemaakt, de vader pas sinds kort (“vier weken”; hof: de vader denkt zelf desgevraagd mogelijk twee maanden) weer naar behandelafspraken bij De Horst gaat.
De kinderen mogen van de vader niet spreken over wat in het gezin heeft plaatsgevonden. Om traumabehandeling alsnog te kunnen inzetten wordt zorgvuldig gezocht naar mogelijkheden om de kinderen toch te kunnen laten praten met de behandelaars, bijvoorbeeld door geen inhoudelijke terugkoppeling naar de GI te laten plaatsvinden.
Gezien al het voorgaande behoort ambulante hulpverlening in de thuissituatie niet tot de mogelijkheden, aldus de GI.
Gezocht wordt naar een pleeggezin voor de drie kinderen van de vader en voor de dochter van de stiefmoeder. Gezien het verzoek van appellanten om de kinderen zoveel mogelijk met vieren dan wel in paren van twee in één gezin te plaatsen, vergt dit veel tijd.
Het weekend volgend op de mondelinge behandeling van het hof vertrekt de stiefmoeder enige tijd naar Polen, onder meer om na te denken over de relatie met de vader.
3.11.
De raad heeft ter zitting – kort samengevat – geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Appellanten geven aan graag met de inzet van (intensieve) ambulante hulpverlening de verzorging van de kinderen weer ter hand te nemen. De raad stelt vast dat de GI ernstige twijfels heeft over de haalbaarheid daarvan. Gelet op de genoemde incidenten rondom de persoon van de vader en de ernst van de zorgen zoals die blijkt uit de stukken, waaronder de relatieproblemen en spanningen tussen vader en de stiefmoeder, die een ernstige belasting voor de kinderen vormen, dient naar de mening van de raad de veiligheid in de thuissituatie eerst gegarandeerd te worden. Daartoe dient een intensief traject te worden ingezet. De raad acht het niet in het belang van de kinderen om eerst de kinderen thuis te plaatsen, om vervolgens de noodzakelijke hulpverlening in te zetten. De raad acht het risico op schade te groot als men de kinderen nu in een dergelijke onzekere situatie zou plaatsen. De zorgen acht de raad voldoende ernstig om de uithuisplaatsing van de kinderen te rechtvaardigen.
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
3.12.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op diens verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.12.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er grote zorgen zijn over het gezin van de vader en de stiefmoeder ten aanzien van huiselijk geweld, spanningen, ruzie en de basale veiligheid. Hoewel appellanten de incidenten, ook in hoger beroep, blijven ontkennen, althans (de impact daarvan op de kinderen) bagatelliseren, stelt het hof vast dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat in verschillende periodes vanaf 2013 tot heden veelvuldig en door verschillende personen en instanties meldingen zijn gedaan van uitingen van agressiviteit door de vader, zowel binnen het gezin en richting de bij het gezin betrokken hulpverlening, als in bredere kring. Hoewel appellanten aanvoeren dat de vader nimmer is veroordeeld voor een van genoemde incidenten, blijkt uit het voorgaande onmiskenbaar een patroon van geweld en intimidatie en kan zonder meer geconcludeerd dat de vader een agressie(regulatie)-probleem heeft en dat de kinderen hiermee ernstig belast worden. In verband met het voorgaande wijst het hof er ook op dat door appellanten niet betwist is dat de vader door de burgemeester in augustus 2017 - dat is dus nog vrij recentelijk - een tijdelijk huisverbod werd opgelegd (meer in het bijzonder van 8 augustus 2017 tot 4 september 2017). Blijkens de considerans bij de Wet tijdelijk huisverbod van 9 oktober 2008 is het wenselijk om “een maatregel in te voeren waarmee een persoon die een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen met wie deze een huishouden deelt tijdelijk een huisverbod kan worden opgelegd teneinde de veiligheid van deze personen te waarborgen en een periode te creëren waarin maatregelen genomen kunnen worden om de dreiging van huiselijk geweld te doen wegnemen”.
Ook de relatieproblematiek tussen de vader en de stiefmoeder waarvan uit de stukken genoegzaam is gebleken (zie onder meer het raadsrapport van 6 november 2017) vormt een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de kinderen. Ter zitting van het hof is bovendien gebleken dat een relatiebreuk op korte termijn mogelijk wederom aan de orde is, althans dat de stiefmoeder zich de komende tijd over de relatie met de vader gaat beraden.
Bij de vader ontbreekt het aan enig probleembesef en (derhalve) intrinsieke motivatie om zich voor zijn problematiek te laten behandelen. Hoewel de vader thans wel onder behandeling staat bij De Horst, heeft de GI in het verweerschrift en ter zitting onweersproken verklaard dat de vader slechts na stevige druk en met het oog op een naderende zitting bij de rechtbank of het hof bereid is gebleken zich aan die hulpverlening te conformeren. In elk geval is met het enkele feit dat de vader nu wel – in de afgelopen twee maanden zoals hij ter zitting zelf heeft verklaard – regelmatig bij de behandelafspraken verschijnt, nog niet gezegd dat in dat kader voldoende resultaten zijn behaald om de zorgen rondom de persoon van de vader weg te nemen.
De stiefmoeder heeft zich niet opengesteld voor de door de GI aangeboden hulp bij rouw- en verliesverwerking.
Hulpverlening in de thuissituatie is op verschillende momenten ingezet, maar dit heeft nimmer tot het beoogde resultaat geleid, onder meer vanwege de moeizame samenwerkingsrelatie met de vader en omdat appellanten zelf niet de overtuiging hebben dat die hulpverlening noodzakelijk is.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kans van slagen van hulpverlening in de thuissituatie op korte termijn zeer gering is.
Het feit dat de kinderen op dit moment niet op een perspectief biedende plek verblijven en nog gezocht wordt naar een geschikt pleeggezin conform de wensen van appellanten, maakt niet dat de kinderen thuis zouden kunnen c.q. moeten worden geplaatst, aangezien dit de zorgen over de thuissituatie onverlet laat.
3.13.
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat bij appellanten geen sprake is van een stabiele, veilige en voorspelbare opvoedsituatie, zodat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding.
3.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 januari 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en P.M.M. Mostermans en is op 24 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.